Daniel, Zoon Van De Wind(46)
Laat in de namiddag legde de man de penselen weg en pakte een aantal instrumenten, die hij op verschillende plaatsen op Daniels hoofd bevestigde. Hij maakte aantekeningen in een boek, vroeg Daniël zijn mond open te doen, prikte met zijn vingers in zijn oksels, kietelde hem onder zijn voetzolen, spreidde zijn dijen en trok aan zijn lid om te zien hoe lang het kon worden, en de hele tijd maakte hij notities.
Na afloop mocht Daniël zich aankleden. Hij liet zijn schoenen uit. De man wenkte hem om te komen bekijken wat hij getekend had.
Daniël kwam bij de schildersezel staan. Hij zag zijn eigen gezicht en lichaam.
Hij stond daar op het papier. Onder zijn voeten lag de blauwe doek. Het waren zijn haar, zijn ogen, zijn mond. Nu ben ik als de antilope op de rots, dacht hij. Onbeweeglijk.
Achter mij zijn de goden. En ze wachten op mijn terugkomst.
De tweede nacht verliet Daniël de zolderkamer, sloop als een schaduw de trap af en verdween in het duister. Vader had de deur niet op slot gedaan, hij was laat thuisgekomen met glanzende ogen en een wankele tred. Schuldbewust had hij Daniël bekeken. Maar hij had niets gezegd voor hij op het bed stortte, alsof hij was teruggekeerd van een lange en mislukte jacht. Daniël had ingezien dat hij nu spoedig moest beginnen met de voorbereiding van zijn terugreis naar de woestijn. De antilope riep om voltooid te worden, en hij moest leren op het water te lopen voordat hij volledig zou worden opgeslokt door de wereld waarin hij zich nu bevond. Hij was 's nachts naar buiten gegaan om water op te zoeken. Telkens wanneer Vader hem meenam had hij geprobeerd alle straten te onthouden waar hij een glimp van het water had opgevangen, dat telkens werd opgeslokt door de hoge huizen, die zich uitstrekten als een massieve bergketen. Hij bevond zich in een ravijn, had hij begrepen, de mensen in dit land leefden in uitgehakte holen in bergwanden. Bovendien vonden ze het blijkbaar leuk die bergen zelf te bouwen. Ze waren niet opgerezen uit de onderwereld, niet omhoog gestoten vanuit de onzichtbare borstkassen van de goden, zoals de bergen waar hij eerder geleefd had. Hijmoestzich een weg uit het ravijn banen, hij moest het zelf zien klaar te spelen, en hij had water nodig om zijn voeten te leren op het dunne oppervlak te lopen.
Toen hij op de geplaveide straat kwam hield hij stil. De lucht was kil, op een andere manier dan hij gewend was. De nachten in de woestijn konden koud zijn. Maar altijd was er de achtergebleven geur van de zon, die vroeg of laat zou opkomen aan de horizon en weer warmte zou verspreiden. Hier kon hij die geur niet ruiken. De kilte kwam van beneden, door zijn voetzolen. Heel even had hij spijt. Hij zou verdwalen in het donker en de kou, de weg naar huis misschien nooit terugvinden. De sissende lantaarns beschenen de straat plaatselijk. Hen rat schoot langs zijn voeten en verdween in
een gaatje in de bergwand. Hij zorgde ervoor dat hij niet in de lichtcirkels kwam. De mensen die hem overdag aangaapten zouden hem 's nachts misschien voor een dier aanzien en op hem jagen.
Hij bleef doodstil staan en probeerde zich te herinneren waar het water was. De kortste weg was deze straat naar beneden. Hij had hier eerder gelopen, overdag, toen Vader hem had meegenomen naar een kelder waar hij eten had gekregen. Vlak voordat ze de trap naar de kelder waren afgedaald had hij een glimp van water opgevangen. Zo dichtbij was hij niet meer geweest sinds ze in de stad gearriveerd waren.
Hij drukte zichzelf tegen de muur toen een paard en wagen voorbij rammelden. De man op de bok sliep. Het paard liep langzaam, met gebogen hoofd. Direct daarachter kwamen twee mannen die net als Vader wankelden op hun benen. Ze steunden en botsten tegen de huizen alsof ze ziek waren of gewond door een speer of slangenbeet.
Daniël rook de geur van hun lijven. Het was een zoetige stank, als van dieren die een natuurlijke dood gestorven waren.
Daarna was het stil. Hij begon voorzichtig de straat af te lopen. Hij keek goed uit waar hij zijn voeten zette. Zelfs in dit ravijn konden slangen, giftige hagedissen of schorpioenen zitten. Hij had ze tot op heden niet gezien, maar in de woestijn was hij gewend aan dieren die alleen in het donker te voorschijn kwamen. Zijn voet zonk weg in iets drabbigs. Hij zag dat het ontlasting was, maar niet van een dier, dat kon hij ruiken. Het was niet van een hond, maar van een mens. In de woestijn bedekten ze altijd hun uitwerpselen. Waarom legden ze stenen op de wegen zodat de mensen hun ontlasting niet konden toedekken? Dat begreep hij niet, en hij wist plotseling dat Vader het hem ook niet zou kunnen uitleggen. Hij doopte zijn voet in een plas met oud regenwater en schraapte hem schoon aan de ongelijke stenen. Vlakbij, aan de overkant van de steeg, hoorde hij iemand hoesten. Weer was het alsof Kiko naast hem stond. Hij meende zijn ademhaling tegen zijn oor te voelen. Maar er was daar geen antilope in de muur gekerfd, alleen een hoestende god.