Skâne1878
De kraaien vochten. Ze maakten een duikvlucht naar de klei, slingerden zich weer omhoog en hun gekrijs sneed door de wind. 1 let had veel geregend, die augustusmaand 1878. De onrust van de kraaien kondigde de herfst aan en een lange, zware winter. Maar een van de pachters van het slot Kageholm, direct ten noordwesten van Tomelilla, werd van zijn stuk gebracht door de kraaien. Er was iets in hun onrust wat hij niet herkende. En troepen kraaien had hij zijn hele leven gezien. Laat in de middag liep hij langs een greppel waar water in stond. De kraaien bleven zo lang mogelijk zitten. Maar toen hij te dichtbij kwam verstomden ze en klapwiekten weg. En de man die was komen kijken wat de onrust van de vogels veroorzaakte, zag onmiddellijk wat het was. Er lag een meisje dood, half bedolven onder het struikgewas.
Hij begreep direct dat het meisje vermoord was. Iemand had in haar lichaam gehakt en haar hals doorgesneden. Maar toen hij zich dicht over haar gezicht boog ontdekte hij iets merkwaardigs. Iets wat hem meer angst aanjoeg dan de afgesneden strot. Degene die haar had gedood had haar laten stikken door klei in haar keel en neusgaten te duwen. Hij had zo hard gedrukt dat haar neusbeen gebroken was. Het meisje moest een pijnlijke dood gestorven zijn.
Hij rende dezelfde weg terug als hij gekomen was. Aangezien het zo goed als zeker om moord ging vroeg veldwachter Landkvist uit Tomelilla bijstand van de politie in Malmö.
Het dode meisje heette Sanna Sörensdotter en werd door iedereen, inclusief de dorpsdominee David Hallen, als achterlijk beschouwd. Drie dagen voor ze werd teruggevonden was ze verdwenen uit haar huis in Kverrestad.
Volgens de arts die het lichaam onderzocht, dokter Madsen uit Simrishamn, was ze waarschijnlijk niet blootgesteld aan seksueel geweld. Maar aangezien het lichaam in staat van ontbinding verkeerde en de kraaien grote schade hadden aangericht, moest hij het voorbehoud maken dat de waarheid wellicht anders was.
Er deden vele geruchten de ronde over de mogelijke moordenaar. Volgens een van de hardnekkigste was er een Poolse zeeman in de buurt gezien vlak voordat Sanna Sörensdotter verdwenen was. Hoewel er alarm geslagen werd in het hele land en zelfs in Denemarken, werd de man nooit gevonden.
De moordenaar liep vrij rond.
Deel I De woestijn
Alleen hij wist wat hij gedaan had. En waarom.
Hij had heel lang in de enorme hitte gelopen. Het afgelopen etmaal had hij meerdere malen last gehad van duizelingen en gedacht dat hij bezig was dood te gaan. Het had hem vervuld van angst, of misschien eerder razernij, en hij had furieus doorgeploeterd. De woestijn was oneindig. Hij wilde er niet sterven, nog niet, en hij had Amos, de dikke Neka en de andere zwarte mannen aangespoord, die hij in Kaapstad had ingehuurd om de drie ossen en de wagen te mennen waarop heel zijn hebben en houwen met riemen vastgesjord zat. Ergens voor hen, diep in die oogverblindende hitte, lag een handelspost en als hij die eenmaal bereikt had zou alles weer goed komen. Hij zou niet doodgaan. Hij zou verder gaan met het zoeken naar insecten, naar die verdomde vlieg die niemand eerder gezien had en die hij zijn naam zou geven, Musea bengleriensis. Hij kon nu niet opgeven. Hij had al zijn kapitaal geïnvesteerd in de jacht op een onbekende vlieg. En hij had verder geploeterd en het zand en de zon hadden als messen door zijn bewustzijn gesneden.
Twee jaar geleden, in zijn studentenkamer op de Prastgata in Lund, had hij de onvolledige Duitse kaart van de Kalahari-woes- tijn bestudeerd terwijl buiten de paardenhoeven tegen de bestrating klepperden. Met zijn vinger volgde hij de kust van Duits Zuidwest-Afrika, zoekend noordwaarts, naar de grens met Angola, vervolgens zuidwaarts naar het land van de Boeren, en daarna landinwaarts, naar het centrum van zuidelijk Afrika dat geen naam had. Hij was toen zevenentwintig jaar, 1874, en hij had de gedachte zijn studie aan de universiteit af te maken en examen te doen al laten varen. Toen hij van de Katedralschool in Vaxjö naar Lund kwam had hij dokter willen worden, maar hij was bij het eerste bezoek aan het theatrum anatomicum van zijn stokje gegaan en als een zware boom ter aarde gevallen. Professor Enander, die het college gaf, had voordat de deuren opengingen gedetailleerd uit dedoeken gedaan dat ze nu een landloopster zouden ontleden, een ongehuwde vrouw die in een bordeel in Kopenhagen een beroerte had gehad en tussen zes planken naar Zweden was teruggekeerd. Ene mamzei Andersson uit Kivik, die in het zondige leven beland was en als vijftienjarige al een onecht kind had gebaard. Ze had haar geluk in Kopenhagen beproefd, waar niets dan ongeluk haar deel werd. Hij herinnerde zich de bijna wellustige verachting die professor Enanders inleiding gekenmerkt had.
'We gaan een kadaver opensnijden dat bij leven al een kadaver was. Een hoerenkadaver uit Osterlen.'
Toen waren ze met zijn allen de anatomiezaal binnengegaan, zeven kandidaten in de medicijnen, allemaal mannen, allemaal even bleek, en vervolgens had professor Enander haar buik opengesneden. Toen was hij flauwgevallen. Hij had zijn hoofd gestoten tegen een van de harde metalen randen van de sectietafel, het litteken zat er nog, vlak boven zijn rechteroog.