Reading Online Novel

Daniel, Zoon Van De Wind(42)





Ze verlieten het schip laat in de ochtend.



Vader was aan land geweest en twee mannen kwamen aan boord om zijn kisten te halen. Toen alles op de handkarren geladen was mocht ook Daniël voet aan wal zetten. Hij merkte gelijk dat alle mensen hem aangaapten. Maar er was een verschil. Hier kwamen ze naar hem toe, staarden recht in zijn gezicht, raakten hem aan, knepen in zijn armen en becommentarieerden zijn haar en zijn huid. Hij voelde zich gegeneerd, bang, en deed iets wat hij niet eerder had gedaan, hij pakte Vaders hand en boorde zijn hoofd in zijn buik. Dat verbaasde Vader, maar hij aaide hem over zijn bol.

'Het is plebs', zei hij. 'Die werken hier in de haven. Plebs dat niet beter weet.'



'Wat is plebs?' mompelde Daniël.



'Ongeletterde mensen. Bootwerkers. Viskaarschudders. De mensen zullen altijd naar je kijken, Daniël. Maar deze lui staren. Dat is het verschil.'

Vader tilde hem op de kar en brulde dat ze hem met rust moesten laten. Toen trokken de twee mannen die de zware kisten van boord hadden gedragen de kar over de kade. Er lagen stenen op de weg, waardoor de kar hobbelde en schudde. Daniël moest zich vasthouden om er niet af re vallen. Ze trokken de kar door een nauwe straat waar de huizen heel hoog waren. Daniël moest door zijn mond ademen vanwege de stank.



Ineens wilde hij niet nog meer zien. Hij kneep zijn ogen dicht zo hard hij kon. De kar schudde en bonkte, mensen schreeuwden, honden blaften en Vader brulde tegen de mannen dat ze voorzichtig moesten zijn. De geluiden zwollen aan tot een stormwind in zijn hoofd. Maar hij kon hun betekenis niet duiden. Ergens ver weg meende hij de stem van Kiko te horen, en van Be.



Het was 3 november 1877.



Daniël was in Stockholm aangekomen. Hij hield zijn ogen gesloten toen de kar met insecten door de stegen van Gamla Stan ratelde.





Daniël deed zijn ogen open toen de kar stilhield. Vader raakte zijn schouder aan. Ze bevonden zich in een erg smalle steeg. Op de voorgrond stond een kerk. Het was al middag. Het begon te schemeren. Ze namen hun intrek in een kleine zolderkamer aan liet eind van een smalle en steile trap. Uit het raam kon Daniël recht naar binnen kijken in het huis tegenover. Er stond een kaars op een tafel. Een boel mensen zaten rond de tafel en schrokten van een groot houten bord eten naar binnen. Ineens kreeg een jongen van zijn eigen leeftijd hem in de gaten. Hij schreeuwde en wees. Daniël ging vlug bij het raam vandaan. Vader kwam binnen na geruzie over de betaling met de mannen die de kar getrokken hadden. De kisten stonden opgestapeld in de kamer, Je kon je nauwelijks verroeren. Vader keek vol afschuw om zich heen.



'Als hier brand uitbreekt is alles voor niets geweest.'

Hij zette een klein houten kistje bij de deur.



'Deze moet in veiligheid gebracht als het brandt. Daar zit de kever in die nog nooit iemand gezien heeft.'

Toen onderwierp hij het bed aan een onderzoek. Hij schudde de dekens en scheen met een kaars tussen de beddenplanken.

'Er zit luis', zei hij. 'We zullen gebeten worden. Maar we blijven hier maar een paar dagen. Daarna wordt alles beter.'



Hij zette de kaars op tafel en ging op een wankele stoel zitten.



'In deze stad wonen als je arm bent is als haren uittrekken van een kale kruin. Onze enige troost is dat we in de goede tijd gekomen zijn. Vorig jaar heerste hier een pokkenepidemie. Maar die lijkt voorbij te zijn.'

Hij haalde het buideltje te voorschijn waarin hij zijn geld bewaarde en schudde de inhoud op tafel. Een biljet en een paar munten.

'Ik laat jou hier', zei hij toen hij uitgeteld was. 'Jij moet de wacht houden. Als er brand uitbreekt moet je dit kistje redden. Ik ga eten kopen. Ik blijf niet lang weg.'



Hij stond op van tafel. Daniël wist niet zeker of Vader nou boos of bezorgd was. Toen ging hij de kamer uit en zijn voetstappen stierven weg op de trap.

Daniël was alleen. Vader had de deur niet op slot gedaan. Daniël hoorde op de verdieping onder zich iemand zingen en nog iemand huilen. De geur van eten drong door de vloer naar binnen. Het rook ranzig, naar oud dierlijk vet. Daniël keek voorzichtig door het raam. Aan de overkant was een vrouw bezig voor twee kinderen een bed te maken waar eerst het houten bord had gestaan. Zoiets had Daniël nooit eerder gezien, dat een tafel ook een bed kon zijn. De mensen in dit land leven erg raar, vond hij. Of ze wonen alleen, of ze leven zo krap dat er eigenlijk voor niemand plek is. Daniël opende voorzichtig het kistje dat hij moest redden wanneer het vuur uitbrak. Op een wit kartonnetje zat een kever vastgeprikt. Zo eentje had hij vaak gezien toen hij samen met Be en de andere vrouwen en kinderen wortels, slangen en insecten zocht. Ze noemden de tor Zandspringer, omdat hij, wanneer hij bang werd, ophield met kruipen en opzij sprong. Be was heel goed geweest in zulke beestjes vangen. Het was net een spelletje: je handen zo houden dat hij er precies in terechtkwam. Daniël probeerde te begrijpen waarom het zo belangrijk was dit insect te redden. Een klein, dood kruipbeestje, opgeprikt op een stukje papier. Je kon het niet eten. Het had ook geen gif waar je pijlpunten mee kon bestrijken. Vader was een eigenaardig mens. Hij maakte een reis en had Daniël met zich meegenomen. Mensen waren altijd in beweging. Op zoek naar voedsel. Nu was Vader eropuit gegaan om eten te vinden. Maar waarheen waren ze eigenlijk op weg?