De kleine hoeve was er een van de tien in het gehucht Heatherbrook, in het graafschap Durham. Er waren twee kamers in. Daar leefden twee uur geleden nog dertien gezinsleden van de familie Brodie; nu waren er drie overleden. Cissie Brodie stond in het schemerige vertrek waar een dodenluchtje hing. Ze keek neer op de lichamen van haar ouders. Gekleed in witka-toenen doodshemden lagen ze naast elkaar op het lage brede bed. Aan hun voeten was het twee dagen oude kindje neergelegd, dat nog niet eens zo lang was als de vier naast elkaar liggende blote voeten. De vijftienjarige Cissie kon nog steeds niet bevatten hoe dit mogelijk was. Dat haar moeder aan de koorts was bezweken kon ze wel begrijpen. Na ieder kraambed was ze steeds zwakker geworden. De laatste geboorte, nu twee dagen geleden, en de koorts waren haar teveel geworden. Maar dat haar vader de koorts of een andere ziekte niet de baas was gebleven ging haar verstand te boven. Al sinds haar vierde jaar had ze hem erover horen opscheppen hoe sterk hij wel was. Met hoofd en schouders stak hij uit boven alle andere landbouwers mijlen ver in de omtrek. Drie jaar geleden stierven de elfjarige John, de tienjarige Nancy en de achtjarige Peter aan de koorts. Haar vader had toen tegen haar gezegd dat het kwam doordat ze niet in een goed vel staken. Ze leken op moeder, zei hij. Hij had naar Cissie gewezen en gezegd: "Jij hebt het immers ook gehad en je kwam erdoorheen. Weet je hoe dat komt? Je lijkt op mij en wij, Brodies, komen uit een ijzersterk geslacht." Maar moeder was er niet bij geweest toen hij dat beweerde, daar had hij wel voor gezorgd, want hij had een zacht karakter. Nu was hij ineens weg met zijn sterke gestel en zijn lichaamskracht. Wat moest ze beginnen? Wat moest er van hen worden? Buiten Cissie waren er nog negen andere kinderen. De oudste, Jimmy, was pas tien en de jongste, die ze in haar armen droeg, nog maar elf maanden. Hoe moest ze hen te eten geven? Ze durfde er helemaal niet aan te denken waar ze zouden moeten wonen. Haar vader was in jaardienst. Zo lang hij werkte mochten ze dit huis bewonen. Het was alsof het kleintje in haar armen merkte dat ze aan eten dacht, want het begon zacht te jammeren. Ze wiegde het heen en weer en zei fluisterend: "St, st, kom, kom... St, st, kom, kom... St, st..." en wendde intussen haar blik niet af van haar ouders. Vorige week had boer Hetherington hen zoveel rapen gegeven als ze op konden en tweeënhalve liter afgeroomde melk per dag. Maar ze snapte dat de boer alleen maar zo gul was omdat hij had gehoopt dat vader deze week weer aan het werk zou gaan. Vaag speelde de gedachte in haar achterhoofd dat Jimmy misschien op de boerderij zou kunnen werken, in plaats van allerlei karweitjes opknappen zoals vruchten ontpitten of kraaien wegjagen. Ze zuchtte. Ze besefte dat er maar heel weinig kans op was. Ze konden daar immers genoeg volwassenen krijgen. "Cissie?" Ze keek naar het kind dat aan haar rok stond te frunniken en vroeg zacht: "Wat is er?" De vijf jaar oude Charlotte sperde wijd haar bruine ogen open. Haar lipjes trilden. "Ik wor zo misselijk," bracht ze uit. Machteloos keek Cissie de kinderen aan die in een halve kring om het bed stonden geschaard. Jimmy, Mary, William, Bella, Sarah, Charlotte, Joe en Annie, gerangschikt volgens hun leeftijd. Weer vestigde ze haar blik op Charlotte. Ze hees de kleine Nellie iets hoger op in haar armen en zei toen fluisterend: "Ga maar even naar de beek en drink een beetje. Jij gaat met haar mee, Sarah. Denk eraan hoor, niet dicht bij de rivier gaan drinken, maar vlakbij de plek waar het water uit de rots komt, want daar is het schoon. Bij de rivier niet, daar mag je niet eens met je voeten in!" De rivier, had dominee Hedley gezegd, was de schuld van de koorts. Sarah die een jaar ouder was dan Charlotte, knikte. Haar magere gezichtje leek sprekend op de man op het bed, Ze nam haar zusje bij de hand en liep naar de deur. Net toen ze ervoor stond werd hij van buitenaf opengedaan en kwam er een vrouw binnen die naar Cissie liep en haar toefluisterde: "Zie dat stel effe weg te werke, want Matthew Turnbull uit Beham komp d'ran om ze op te mete." Cissie keek haar aan. Mrs. Fisher hielp altijd in Heatherbrook en alle gehuchten binnen drie mijl eromheen alle kinderen ter wereld brengen en legde ook de doden af. Ze knikte de vrouw kortaf toe en wendde zich tot Jimmy. "Pas op de anderen, Jimmy, neem ze maar even mee," zei ze. Met uitgespreide armen, alsof hij een kudde schapen hoedde, leidde hij de zwijgende kinderen de deur uit, langs de grote brede man die stond te wachten tot hij naar binnen kon gaan. Matthew Turnbull moest bukken, anders kon hij de deur niet in. Hij snoof en kuchte hoorbaar toen hij naar het bed keek. Vervolgens draaide hij zich om en keek het meisje aan dat nog steeds met het kind in de armen stond. Op dat ogenblik zei mrs. Fisher terwijl ze haar schort recht-sjorde: "Zo, nou ga ik effe weg. Dan ken je met 'r afspreke." Met een knikje ging ze de deur uit. Cissie nam de man op. Ze had hem nooit eerder ontmoet. Mr. Proctor, de timmerman die eerst de doodkisten voor de omwonenden had gemaakt, was drie dagen geleden doodgegaan, ook aan de koorts. Ze ademde diep in en stelde toen de gewetensvraag: "Hoeveel kost het?" Hij zag de ronde bruine, diep in hun kassen weggezonken ogen die hem als verloren aankeken, het haar dat op haar voorhoofd plakte en de kleur had van hazelnoten. Haar hand ging beurtelings open en dicht boven de puntige kleine borsten onder het verbleekte bedrukte jak. Jak en rok leken wel om een drooglijnpaal te hangen. Wat was dat kind mager! Ze was met negen kleuters achtergebleven, hadden ze hem verteld. Daar moest ze voor zorgen. Nu, dat hield ze vast niet lang vol. De deur van het weeshuis zou wel binnen afzienbare tijd achter ze dichtvallen. Hij zag haar nu voor het eerst, maar hij wist wel hoe ze heette. Af en toe had hij haar naam door dominee horen noemen. "Die Joe Brodie," placht de dominee te zeggen, "is een bijzonder mens. Als hij de kans had gekregen zou er nog heel iets anders van hem terechtgekomen zijn. Het is een man met hart en verstand." Hij had gelijk; toen Joe's vrouw twaalf jaar was werkte ze in een kolenmijn in West Riding. Daar had hij haar aangetroffen. Ze was nog in de verte familie van hem, een nicht of zo iets. Hij kocht haar voor een gouden sovereign van haar familie en nam haar mee naar huis, naar zijn hoeve ergens in de buurt van Jarrow. Tot haar zestiende had ze daar gewoond en op de akker gewerkt, een hemel op aarde vergeleken bij haar ervaringen in de mijn, sinds haar zevende jaar. Op de dag dat ze zestien werd was Joe Brodie met haar getrouwd. Dominee Hedley beweerde ook dat Joe altijd verder had willen leren en vastbesloten was zijn zoons hetzelfde te laten doen. Om het oudste meisje bekommerde hij zich in dit opzicht niet, want waarom zou een meisje per slot van rekening moeten kunnen lezen en schrijven? Maar de oudste twee jongens werden elke zondag naar de bijbellezing gestuurd om alvast goed letters te leren lezen. En aan al die dingen was nu een eind gekomen. Van het bed dwaalde Matthews blik weer af naar het meisje. Voor de eenvoudigste kist, die het nog maar net uithield tot hij in het graf lag, moest hij nog tien shilling vragen. Hij zette de gedachte aan zijn vader en moeder van zich af en de overweging dat hij er zelf ook haast niet van kon komen. "Vijf shilling per stuk," antwoordde hij op haar vraag. Langzaam schudde ze het hoofd en zei bijna onhoorbaar: "Dat heb ik niet, niet dadelijk tenminste... Ik kan het wel in stukjes en beetjes afbetalen of..." Ze keerde zich om en keek naar de schoorsteen. Op de smalle richel boven de open haard stond een klok. "Wilt u die misschien ervoor hebben?" vroeg ze. "Hij heeft vroeger thuis bij mijn grootmoeder gestaan, in Jarrow. Mijn overgrootvader heeft hem in het buitenland gekocht. Hij is geloof ik wel wat waard." Ja, dat kon hij zien, het was een klok die je niet elke dag tegenkwam. Hij was iets minder dan een halve meter hoog. De wijzerplaat was beschilderd en op de voet zat een bronzen mannetje met een hamertje bij een klok en sloeg daar de uren. Ja, en of hij die hebben wilde, maar de klok was veel meer waard dan tien shilling, meer dan een pond zelfs. Hij wendde zich van haar af en zei: "Daar zullen we het later nog wel eens over hebben. Ik zal eerst doen wat er gedaan moet worden. Laat het maar rustig aan me over." Hij gebaarde met zijn hoofd dat ze de kamer beter uit kon gaan. Een ogenblik later gehoorzaamde ze en liep de straat op. Het was al bijna twee uur 's middags. De zon stond in het zenith. Het had al twee weken niet meer geregend. De weg, die anders altijd modderig was, leek nu een hard hobbelig in de rotsen gehouwen pad, dat van huis tot huis kronkelde. Aan elke kant van dat pad stonden vijf kleine hoeven, tweemaal twee aan elkaar vastgebouwd en een die vrijstond. Dat hun hoeve vrijstond had hen vaak het gevoel gegeven dat hun gezin iets meer betekende dan de andere bewoners van het gehucht. Haar vaders gedrag binnens- en buitenshuis had dit in de hand gewerkt. Nooit was ze er getuige van geweest dat hij zijn hand ophief om haar moeder te slaan, zoals mr. Taggart, mr. Snell en mr. Patterson. Vermoedelijk kwam dat doordat hij nooit een druppel dronk. Haar vader was niet zoals de andere mannen - dat bleek ook uit zijn besluit geen van de kinderen voor hun tiende jaar hele dagen te laten werken. De oogst binnenhalen was geen kinderwerk, vond hij. Mr. Fisher en mr. Patterson lieten hun zoons al op hun zevende naar de mijn gaan. Ze zeiden dat vader geschift was en dat het hem nog wel eens zou opbreken. Maar feitelijk hoorden ze niet tot deze buurtschap: ze woonden zowat een halve mijl verder langs de weg. Iedereen in dit gehucht was tewerkgesteld op een der drie omliggende hoeven: die van de Hetheringtons, de Woolleys of de Thorntons. De boeren hadden hun hoeven allemaal van lord Fishel gepacht. De mensen in het gehucht voelden zich daarom tot op zekere hoogte veilig, ook al kwamen er wel eens ongeregeldheden voor, of relletjes, omdat er verschil van mening heerste over de lonen. Zij had zich ook veilig gevoeld, tot de dag van gisteren zelfs nog. Sommige vrouwen beweerden dat ze het zo goed had dat ze nog niet wist dat ze geboren was. En ze mocht er zijn, die stevige meid. Nog nooit had ze in een fabriek, een mijn of op een boerderij hoeven te werken. Ze hoefde alleen maar voor hun eigen huishouden te zorgen, nou, wie van de vrouwen zou dat niet hebben gewild in haar jonge jaren? Zoiets was een zegen... Jazeker, een zegen, dat vond zijzelf ook. De vrouwen hadden het bij het rechte eind: het enige wat zij sinds haar zevende jaar had moeten doen was de huishouding voor haar moeder en alle kinderen. Er waren er toen nog maar zes: John, Nancy, Peter, Jimmy, Mary en William. Maar na Williams geboorte zwollen de benen van haar moeder zo dik op dat ze ze niet eens meer op de grond had kunnen krijgen en maandenlang het bed had moeten houden. En toch kreeg ze er ieder jaar weer een kind bij, behalve die ene keer tussen Joe en Annie, toen het kind te vroeg kwam en ze een miskraam had. Cissie vond het heerlijk voor het huishouden te zorgen en de kinderen te bemoederen. Ze was er vreselijk trots op dat ze de kinderen veel beter schoonhield dan de andere vrouwen in het gehucht. Maar die werkten ook de hele dag op de akker of de boerderij omdat het zo met hun man was afgesproken. Dan bleef het huishouden immers tot zondag liggen, en ook de was. Als hun kinderen niet hoefden mee te helpen bij het oogsten moesten ze het wasgoed schoonslaan op de stenen en alles wat schoon was op de struiken uitspreiden om het te drogen. Maar zij dankte de hemel als alleen de kleine Joe haar voor de voeten liep, en Charlotte en Sarah haar hielpen. Dat betekende namelijk dat de anderen geld verdienden. Maar in de afgelopen maanden had ze bijna elke dag staan wassen. Haar moeder kon niets meer ophouden en als ze twee dagen het vuile bed-degoed opspaarde rook het zo vies door het hele huis. De keuken stonk toch altijd al een beetje, want daar stonden moeders bed en het veldbed van Annie, Joe en Charlotte. Maar in ieder geval stonk het er niet zo smerig als in de andere huizen. Het was er tenminste best uit te houden. Nu zou ze niet meer dagelijks de was hoeven te doen, alleen de paar spulletjes van de peuters maar. Wat moest er van hen worden? Ze keek naar het kindje in haar armen. Nellie was in slaap gevallen. Ze was grof-gebouwd en goed doorvoed, want zodra ze honger had begon ze te krijsen en kreeg daarom altijd als eerste haar deel. Nu was er bijna niets meer te eten in huis, twee broden en wat spekvet. De kinderen zouden het sneller hebben weggewerkt dan een bliksem in een hooimijt slaat. Als ze wilde dat ze allemaal bij elkaar bleven - en dat wilde ze - waar moest dan het geld voor het eten vandaan komen? Uit het diepst van haar zorgelijke brein kwam een gedachte bij haar op die ze meteen verwierp. "Nee," zei ze bij zichzelf, "mijn va zei toch dat ze niet naar de mijn mogen." Ze liep met snelle ongeduldige passen de weg af, het laatste huisje voorbij, de kale helling langs naar de rivier en onder het lopen dacht ze: "Wil-liam is bang in het donker. Met Jimmy is het al net zo. Ja, de mijn - dat was een hel voor alle kinderen, dus ook voor hen. De hel, waar dominee Hedley het zo vaak over had. Zonder twijfel had haar moeder er ook het hare aan toe gedaan: ze moesten vroeger altijd aanhoren hoe ze voor het eerst op haar zevende mee naar beneden had gemoeten om haar va te helpen. Ze vulden er de lorries met kolen en er waren wel dagen geweest dat ze veertien uur beneden had moeten blijven. Ze kreeg de kinderen in het oog. Rustig zaten ze aan de oever van de beek waar die in de rivier uitmondde, het plekje waar ze meestal zaten of speelden. Ze stond stil en keek hulpeloos om zich heen. Halfluid fluisterde ze voor zich uit: "Wat moet ik beginnen?" Opeens overviel haar de neiging zich in de hei te laten vallen en hartbrekend te snikken. Maar va had altijd gezegd dat tranen niets uitrichtten. Tranen, herhaalde hij tot vervelens toe, waren het zwakke punt van alle vrouwen. "Als er een begint te dreinen, dreint het hele huis mee en als er een lacht, lachen ze allemaal." Hij had gelijk, hij had altijd gelijk; wat hadden ze vaak met elkaar gelachen. Hij had er slag van andere mensen aan het lachen te maken, zelfs haar moeder, die het hardste van allemaal meedeed. Maar nu, op dit ogenblik, had ze gewoon grote behoefte om flink te huilen. Jimmy draaide zich om. Toen hij haar zag aankomen sprong hij over eind en de andere kinderen volgden. Anders kwamen ze altijd roepend en gillend naar haar toe gerend en dansten om haar heen met de vraag: "Kom, doet onze Cissie nou een spelletje met ons?" Maar vandaag zochten ze haar omdat ze getroost en gerustgesteld wilden worden. Het zou helemaal niet moeilijk zijn als ze alleen voor hen hoefde te zorgen en te maken dat er orde en regel heerste, dat deed ze al jaren. Het ging er alleen om aan geld voor eten te komen. Ze keek Bella aan, die onverholen terugstaarde. Bella was net als zij, maar dan in het klein. Althans in uiterlijke zin. Ze zei tegen haar: "Neem jij Sarah, Charlotte, Joe en Annie mee naar het bos en raap daar net zoveel aanmaakhout als je dragen kunt." "Gaat onze Cissie lekker bakken, Cissie?" Ze keek omlaag. Daar stond Joe, die altijd honger had, die duvel, het kwam vast doordat hij ook altijd even ondeugend was. "Later misschien," zei ze en wendde zich tot Jimmy, Mary en William: "Komen jullie met mij mee." Het groepje kinderen splitste zich; de kleintjes liepen dwars over de oeverhelling naar het bos en de oudere kinderen kwamen gehoorzaam achter Cissie aan, die naar het gehucht terugliep. Ze kwamen de bocht om de heuvel al om en zagen de hoeve opdoemen, maar bleven stilstaan toen ze merkten dat er een koets voor hun deur stond. Ze keken elkaar zwijgend aan. Cissie ging vooroplopen en toen daalden ze af naar het pad. Bij de deur stonden vier mannen. Een van hen was de timmerman die de doodkisten zou maken en een ander was dominee Hedley, maar de overige twee hadden ze nog nooit gezien. Op een of andere manier boezemden ze Cissie afschuw in. Dominee Hedley zag haar en zei: "O, daar is Cissie. Nu ja, goed." Hij boog zijn lange magere gestalte enigszins opzij en keek even achter zich, naar het bed. Toen legde hij zijn handpalmen tegen elkaar en omklemde met de vingers van de ene hand de rug van de andere. Het maakte een zuigend geluid. Hij boog zich in zijn volle lengte naar Cissie over en zei zacht, alsof hij haar deelgenote wilde maken van een hartsgeheim: "Die meneer is mr. Riper." Vervolgens keek hij naar de kleinste van de beide mannen. "En die meneer daar is mr. Fuller, de secretaris van mr. Riper. Mr. Riper is... zoiets als afgevaardigde, Cissie. Snap je wat ik bedoel?" Hij zweeg om haar een ogenblik gelegenheid te geven zijn mededeling te verwerken. "Hij... hij wil je helpen de kwestie met de kinderen op te los-sen." Cissie staarde de grofgebouwde dikke mr. Riper aan. Die man deed zijn naam eer aan - hij was zo rijp dat hij zowat uit zijn vel barstte. Mr. Riper beantwoordde haar blik. Hij had al bij zichzelf vastgesteld dat ze behoorlijk mager was. Maar daar hoefde een mens niet bij stil te staan, die magere kinderen waren net zo taai als renpaarden; ze hielden het altijd het langste vol. Maar er waren er nog negen - vier onder de vijf jaar als hij het goed had gehoord, en een die nog niet eens kon lopen. Nu, hoe eerder hij met zijn nieuws aankwam hoe beter. Met een hoge zalvende stem die in volslagen tegenstelling was met het zware lijf zei hij: "Vertel eens, hoe heten de kinderen en hoe oud zijn ze precies?" "Hoezo?" "Hoezo!" Even gleed zijn blik naar zijn secretaris die al, met een potlood op een dikke stapel papieren, klaarzat, toen keek hij Cissie aan. Zijn kleine ogen kregen een sluwe glans toen hij herhaalde: "Waarom?" Hij voegde er snel aan toe: "Wel, ze vallen nu onder de Armenzorg, waarvan ze onderdak, eten en drinken zullen krijgen." "O, nee, nee; nee, dat hoeft niet!" Ze duwde dominee Hedley opzij, drong zich langs de timmerman en ging met haar achterwerk tegen de tafel staan, waarvan de harde rand in haar vlees drukte. Dicht hield ze de kleine Nellie tegen zich aan. Toen vestigde ze haar blik beurtelings op de mannen en zei ferm: "Nee, niet de kinderen. Niet wat u wilt. Ze gaan niet naar het weeshuis." "Kom nu, Cissie, kom," zei dominee Hedley goedig en deed een stap naar haar toe. "Nu je vader dood is kun jij toch onmogelijk alle kinderen te eten geven. Dat gebeurt immers vaak: alle gezinnen waar de man overlijdt komen terecht bij de Armenzorg, behalve als er familieleden zijn die ze bij zich thuis willen opnemen. Heb jij... heb jij soms ergens familie waar jullie heen kunnen?" Hij stelde de vraag hoewel hij al tevoren wist wat ze zou antwoorden. Haar brein werkte koortsachtig. Had ze familie? - nee, dat was niet het geval. Haar vaders familie was al op zijn achttiende door de tyfus uitgestorven. Haar moeder had niemand van haar familie meer gezien sinds ze vele jaren geleden het huis uit was gegaan. Als ze nog leefden moesten ze in West Riding wonen en dat lag aan de andere kant van de aardbol. Maar zelfs al woonden ze aan de overkant van het pad, dan zouden ze vermoedelijk toch niet negen kinderen in huis nemen, of liever: tien met haar erbij... "Nu, Cissie, dan kun je toch niets anders doen?" zei dominee Hedley zacht. Hij klemde zijn handen weer ineen alsof hij pijn leed - eigenlijk was dat ook zo, want dit gezin was het veertiende uit zijn drie dorpen en vijf gehuchten tellende gemeente waar hij die dag heen had gemoeten. Maar dat hij naar dit gezin moest trok hij zich het ergste aan, want ze waren anders dan de rest. Ze vormden altijd al een hechte eenheid, waren proper en hielden van elkaar. Ze deden alles voor elkaar wat in hun macht lag. Als ze bij elkaar bleven zou er niets in ongunstige zin veranderen, dat wist hij. Hij was er ook niet bang voor, dank zij dit meisje, dat dezelfde instelling had als haar vader. "Ik ga gewoon werken, en Jimmy, Mary en William kunnen ook best de handen uit de mouwen steken," ratelde ze opgewonden. "Bella is al zeven, die kan ook beginnen. We moeten allemaal werken, maar we gaan niet naar het weeshuis. Hoort u me goed: we gaan niet. Mijn pa zou geen rust in zijn graf hebben als hij wist dat we daar zaten." Ze wendde zich om naar het bed en keek naar het stijve, witte gezicht van haar vader, dat schoner was dan ooit tevoren, ofschoon hij zich toch elke dag helemaal in de rivier placht te wassen. "Ondankbare meid - grenzeloos ondankbaar," zei de hoge stem. Ze draaide haar hoofd om en keek de dikke man aan. Dreigend stak hij zijn vinger omhoog en zei: "Wees liever dankbaar dat het stadsbestuur de verantwoordelijkheid op zich wil nemen om voor jou en al die broertjes en zusjes van je te zorgen. Als je van gedachten verandert zal het je nu niet meer zo gemakkelijk lukken iets van ons gedaan te krijgen. Ik waarschuw je. Kom," wenkte hij zijn secretaris met een hoofdknik. Toen zei hij tot dominee Hedley. "Ik laat het maar aan u over; ik heb er nog drie die ik in Brockdale moet bezoeken. Komt u straks ook?" Dominee Hedley knikte, toen keerde hij zich om en keek Cissie bedroefd aan. "Lieve kind," zei hij zacht, "wij praten er samen nog wel over. Als ik vanavond niet nog even terugkom, zal ik je morgen na de begrafenis opzoeken. Wacht... wacht je dan op me?" Haar blikken gleden naar de doodkistenmaker. Hij stond nog steeds in de deuropening en keek de drie mannen na die in de koets stapten. Pas toen deze wegreed keek hij haar aan. Haar gezicht was - zo mogelijk -nog bleker dan eerst, het leek een en al ogen en haar. Haar blik had iets verontrustends, dacht hij bij zichzelf, alsof ze hem de schuld gaf van wat er aan de hand was. In haar ogen stond vrees te lezen, vrees en minachting. Hij had de laatste twee weken voor een aantal gezinnen doodkisten moeten maken. Zij waren ook hun kostwinner kwijt en hij had dat dikke zwijn van een Riper over de kinderen zien beschikken. Die vent had minder gevoel voor kinderen dan een boer voor schapen die naar de markt moeten. Riper was een manufacturier die hogerop wilde. Volgens de voorschriften duurde zijn ambtsperiode als armenvoogd een jaar, en als er door hem geld werd verstrekt om noden te lenigen, werden die maar zelden in zijn winkel besteed, want de behoefte aan voedsel was het grootst van allemaal. Daardoor was hij ontstemd. Hij stond erom bekend dat hij maar twee shilling uitreikte als steungeld en een kaartje dat recht gaf op manufacturen ter waarde van één shilling. Hij knipperde met zijn ogen. Ze zei hardop: "Dat zullen ze niet doen. Ik laat ze niet hun gang gaan." "Hoe moet je ze tegenhouden?" "Ik zie wel. De jongens krijgen wel ergens werk. Weet u soms iemand voor ze?" Hij dacht een ogenblik na en schudde zijn hoofd. Hij hoefde er feitelijk helemaal niet over na te denken. Die vraag was hem al wel honderd keer gesteld, de laatste tijd. "Hebt u zelf soms een knechtje nodig? Jimmy is maar klein, maar hij is tien jaar en sterk voor zijn leeftijd; hij zou een beste timmerman kunnen worden." Zijn tong streek langs zijn lippen. Zijn hoofd zakte iets opzij. "Het spijt me kind, maar we zijn al met twee man. We zijn geen timmerlui, zie je, maar wagenmakers. Toen mijn vader gewond raakte kwam een andere voor hem in de plaats. We kunnen het net redden." Zijn stem stierf weg en hij keek naar de grond. Hij wist niet waarom hij hier alles aan haar stond uit te leggen. Hij moest allang weer onderweg zijn naar huis; die kisten kwamen anders nooit voor morgenochtend klaar. Hij was niet op zijn gemak en wiebelde van de ene voet op de andere. "Maak je niet druk over het geld," zei hij toen zijn blik op de klok viel die op de schoorsteen stond. "Ik neem die klok wel mee." Ze bedankte hem niet, maar stond hem onafgebroken aan te staren. Hij knikte een paar maal tegen haar en ging weg, de deur achter zich sluitend. Ze bleef nog even stokstijf staan. Toen liep ze naar de wasmand naast de haard, die als een wieg op schommelhouten stond, en legde het slapende kind erin. Ze strekte haar rug en bewoog met haar tenen de schommelhouten. Intussen staarde ze onafgebroken naar haar ouders. Weer had ze de neiging om hard te gaan huilen en nu kon het, want niemand zou haar zien. Ze ging aan tafel zitten en verborg haar gezicht in haar handen, maar er kwamen geen tranen - de pijn in haar borst werd heviger en heviger en scheen ze tegen te houden. Toch hield haar geest zich niet bezig met het verlies van haar ouders, maar dwaalde in brede kringen rond om het woord 'werk'. Kon ze maar ergens werk vinden, liefst ergens waar ze Nellie bij zich kon houden. Dat was uitgesloten op de touw- of de pijpenfabriek. En bovendien lagen die nog in Shields, wat veel te ver weg lag: zeker vier mijl. Ze zou het niet klaarspelen dagelijks heen en weer te lopen, want ze moest ook voor de anderen zorgen. Kon ze maar in een of ander groot huis komen als hulp, of op een boerderij. Maar hier in de buurt was daar weinig kans op. Dilly Taggart, uit het laatste huisje van de rij, zocht al meer dan drie maanden naar zo'n betrekking. Haar pogingen bleven vergeefs; iedereen had genoeg mensen in dienst en niemand ging uit zo'n goede baan weg. Haar enige kans om andermans werk voort te zetten lag in de mogelijkheid dat iemand de cholera kreeg en eraan stierf. In het afgelopen jaar was alles steeds erger geworden. Alle mensen beweerden dat het door de staking in de mijn te Jarrow kwam, en door Tommy Hepburn. Ze zeiden dat Tommy Hepburn een groot man was, maar ze zag er niets groots in als een man de mensen tot stakingen opzette. Stakingen betekenden minder voedsel, en niet alleen voor de mijnwerkers. Het was een vreselijke tijd voor de mijnwerkers geweest, herinnerde ze zich. Er waren soldaten uit Londen gekomen die hen uit hun huisjes verjoegen, want ze wilden ze niet bij zich ingekwartierd hebben - dan zaten ze pas goed in de misère - en ze konden nergens anders heen dan de bergen in. En toen de staking achter de rug was gingen er een heleboel niet meer aan het werk, maar verkozen samen met hun gezinnen de vrijheid. De paar gezinnen die de winter in de bergen trotseerden waren kleiner in aantal toen de lente aanbrak. De boeren in de streek hadden het hoger en hoger in hun bol gekregen, en haar vader zei vaak dat ze nog verwaander waren geworden dan lord Fishel in hoogsteigen persoon. Ze hadden het beheer over de levensmiddelen en konden net als God doen en laten wat ze wilden. Boer Woolley en Boer Thornton waren zo, dacht ze, maar niet boer Hetherington. Als alles morgen voorbij zou zijn zou ze naar hem toe gaan, want als iemand haar zou kunnen helpen was hij het wel. Maar nu moest ze zien de kinderen iets te eten te geven. Ze had alleen de twee broden nog. Ze keek naar de openstaande kast. Als ze erg dun sneed zou ze uit elk brood twaalf sneden krijgen. Een van de broden moest voor morgen bewaard blijven. Ze zou ook het spek voor morgen bewaren. Ze zou morgen de rapen koken die er nog waren en ze bij het brood geven. Dan hadden ze tenminste genoeg. Ze moest nog iets anders doen zodra de jongens terugkwamen: hun matrassen moesten in de andere kamer worden gelegd, want die kleintjes konden hier vannacht niet langer slapen. Wat eerst een luchtje was geweest veranderde meer en meer in een stank.