3
Ook al was het overdag flink warm geweest, toch begon het omstreeks drie uur 's morgens koud te worden. Wanneer ze in slaap vielen met gestrekte benen doken ze bij het krieken van de dageraad verkleumd in elkaar. Cissie was wakker geworden toen de sterren nog helder aan het firmament glinsterden en vermaande zichzelf niet weer in slaap te vallen. Ze wist immers niet precies hoe laat het was en was dus afhankelijk van het aanbreken van de dag om de tijd te kunnen weten. Het laatste wat ze had gedaan voor ze het ouderlijk huis voorgoed verliet, was Jimmy met de klok naar Matthew Turnbull sturen, die in Benham woonde. Tot haar verwondering was hij samen met Jimmy teruggekomen. Sprakeloos stond hij te kijken naar de spelonk met het hele hebben en houden uit hun vroegere huis, dat verspreid lag voor de ingang. Nijdig riep hij: "Hier kun je toch niet wonen." Maar zij was haastig bezig het bed in elkaar te zetten en gaf hem tussen de bedrijven door ten antwoord: "Het is maar voor tijdelijk, we zijn tenminste onderdak. We moeten het ermee doen tot we iets beters krijgen." Ontdaan had ze hem staan nakijken toen hij stampvoetend wegliep alsof hij een driftbui had. Maar sindsdien was hij iedere dag teruggekomen en hij kwam nooit met lege handen. Hij had haar zelfs thee gebracht, een kwart pond maar liefst, en kwam gisteren met een zak varkenslever en -nieren aanzetten. Die waren haast nog lekkerder geweest dan de thee; ze hadden in weken niet zo goed gegeten als die dag. Vandaag zouden de jongens aan het werk gaan. Mr. Martin was erg behulpzaam geweest, maar niet voor niets. Om hen een baan te bezorgen moest hij van elk van beiden een shilling van hun eerste weekloon hebben, en had haar gewaarschuwd dat het wel veertien dagen of drie weken kon duren voor ze hun loon kregen. Ze namen de jongens nooit vast aan, zei hij, behalve als ze uit het armenhuis afkomstig waren, want ze stonden niet in dienst van de mijneigenaars maar van de ploegbazen. Zo'n ploegbaas, legde hij haar uit, was een man die op schriftelijke overeenkomst alle kolen uit de mijngangen naar de onderkant van de schacht moest brengen en daarom net zoveel jongens aannam als hij krijgen kon. Hij wilde ze liefst zo klein mogelijk hebben, daarom zou hij Jimmy wel willen aannemen omdat die door nauwe doorgangetjes kon kruipen. Hij kon zo als houwer beginnen en het gemiddelde weekloon voor een houwer was zes en een halve shilling. Maar als hij flink aanpakte en dubbel dienst deed kon hij wel twaalf shilling verdienen. William, zo zei hij, was breder en groter dan Jimmy, ook al was hij nog pas acht jaar. Die zouden ze aannemen om de valdeuren te bedienen. Hij bracht Cissie ook aan het verstand, dat ze vermoedelijk wel een gedeelte van het loon in voedselbonnen uitbetaald zou krijgen en dat ze ook voorschot kon krijgen op het loon van haar broertjes. De ploegbaas zou het haar verstrekken tegen betaling van een penny per shilling die ze vooruitkreeg. De ploeg begon meestal om vijf uur en hield om vijf uur op. Jimmy was gisteren misselijk geweest, maar William was opgetogen en bleef aan een stuk door gek doen en de anderen aan het lachen maken. Ze kwam van haar stromatras die op het houten bed lag. Huiverend trok ze haar kleren aan over haar onderrok en het lijfje waarin ze had liggen slapen. Toen ze aangekleed was tastte ze zich een weg over de ongelijke vloer naar de plaats waar Jimmy, William, Joe en Annie lagen te slapen. Haar handen gleden langs hun hoofden, liefkoosden het gladde donkere haar van Jimmy en de blonde krullebol van William. Ze schudde hen zachtjes wakker en toen ze begonnen te knorren fluisterde ze: "Kom vooruit, opstaan." Er klonken bibberende sputterende geluidjes, toen kuchte Jimmy en zei kleintjes: "Hoe laat is het eigenlijk?" "Het loopt tegen vieren, als ik het goed heb," antwoordde ze. "De lucht wordt al helder. Ik zal het vuur wat opstoken en een slokje thee voor jullie maken, dan kun je warm worden voordat je weggaat." Er werd niet veel meer gezegd, zelfs niet toen ze even later bij het vuur kropen en de hete slappe thee dronken. Ze zei geen woord meer tegen ze tot ze weg moesten. Toen gaf ze hen elk drie sneden brood met vet, dat ze in een linnen zak had gebonden en zei: "Je moet het een beetje zien te verdelen, want de dag is nog lang. Maar als jullie terugkomen heb ik wat voor jullie klaarstaan. Nu moeten jullie gaan." Ze klommen de heuvel op, terwijl de dag aanbrak en liepen struikelend de halve mijl vol bulten en stenen die hen van de weg scheidde. Pas een half uur later liet Cissie hen alleen verder gaan, toen ze el-kaars gezicht duidelijk konden zien. De tranen sprongen hen in de ogen; als in een impuls sloeg ze opeens haar armen om hen heen en drukte hen tegen zich aan. Ze knuffelde hen en ze hielden haar vast of ze haar nooit meer konden loslaten, net als Annie en Joe plachten te doen. Maar toen schudde ze hen van zich af en draaide zich om. Ze rende de weg terug ... Ze liepen nog een half uur voordat ze bij de mijn waren. Ze zeiden slechts eenmaal iets tegen elkaar, toen de katrollen opdoemden. William zei, met een stem die hoog was van opwinding: "Jimmy van ons, zit jij in angst?" En Jimmy, die loog dat hij barstte, zei: "Welnee, en jij?" Openhartig zei William: "Ik weet niet of ik bang ben of alleen maar opgewonden, maar ik heb zo'n raar gevoel in mijn buik. Zeker omdat we nou pas zullen merken hoe het in het donker is." Hij lachte hartelijk, maar Jimmy gaf geen antwoord. Hij wist al hoe het in het donker moest zijn. Binnen het hek liepen ze verloren rond tussen massa's andere jongens en mannen. Tot hun verwondering waren er jongens bij die nog veel jonger waren dan zij. Ze zagen er allemaal uit of ze zich in geen weken hadden gewassen. Jimmy schrok op en draaide zich om toen hij een kleine jongen tegen de man naast zich "va" hoorde zeggen. De man had drie kleine jongens bij zich. Blijkbaar ging het bij hen net zo als bij de Fishers, dacht Jimmy. Daar gingen de kinderen ook dagelijks met hun va naar de mijn. Nu overviel hem naast de angst ook de eenzaamheid; het was hem te moede of hij hard moest huilen. Snel vroeg hij aan een van de mannen: "Waar is het kantoor, meneer? Daar moeten we naar toe, ziet u." De man wees het hem aan. "Daar mot je weze, knulletje." In het kantoortje voor een hoge smalle lessenaar zat een man. Hij zei: "Jullie naam?" en Jimmy antwoordde voor hen beiden: "Jimmy en William Brodie, meneer." "Wie is jullie ploegbaas?" "Wat?" "Je ploegbaas, de man voor wie je werkt." "O, die heet Pollock geloof ik." "Nou, blijf daar niet zo staan, hier vind je hem niet. Hij zal wel beneden in de schacht zijn." Ze begaven zich weer naar buiten en gingen bij de anderen staan, in de buurt van de katrollen. Opeens - ze wisten later niet eens meer hoe het gebeurde - stonden ze met nog vier andere jongens dicht op elkaar geperst in een kleine traliekooi die met een huiveringwekkende snelheid omlaagviel, zodat hun maag in hun keel leek te schieten. Met een klap belandde de kooi op de bodem van de schacht, zodat ze door elkaar smakten en naar buiten tuimelden in iets wat op een tunnel leek. Vreemd genoeg was het er niet helemaal donker. Het plafond was maar twee voet boven hun hoofd. Houten balken liepen er kriskras tegenaan en hielden grote rotsblokken tegen. Ze werden op hun beurt weer door vrij dunne stutten gesteund, die door de hele tunnel verspreid stonden. Midden in de tunnel stonden bakken kolen op elkaar gestapeld tot aan het dak. Jimmy zei tegen een van zijn kameraden uit de kooi: "Wie is mr. Pollock?" en een van de jongens antwoordde: "Loop maar effe mee." Mr. Pollock bleek een bijna naakte, ondermaatse, vol kolenstof zittende man te zijn; zijn ogen blonken in het zwarte gezicht als twee speldeknoppen. Hij hield zijn lantaren boven Jimmy's hoofd en zei: "Jij... ben jij de oudste van de twee?" Jimmy knikte en zei: "Ja meneer." Alle jongens die met hem in de kooi omlaaggekomen waren schaterden het uit. De man spoog op hen, ja, werkelijk, dat deed hij, om ze tot zwijgen te brengen. Toen zei hij tegen Jimmy: "Ga maar met Harry en Pat naar mijngang nummer vier." Hij wenkte de twee jongens. "Ze zullen je wel laten zien waar de touwen zitten. En je krijgt er met hetzelfde touw van langs as je je niet de beroerte trekt, gesnapt." Nu zei Jimmy niet meer "ja meneer." "As je eerste dag voorbij is heb ik wel in de gaten of je het goed doet of niet, dat hoor ik wel van de anderen." Hij knikte de jongens toe. "En nou jij." De mijnlamp bescheen de blonde krullebol van William. "Zo, jij kan bij de valdeur zitten. Ik mot toch je kant uit, dus dan zal ik je je plaats wijzen. Jij hebt belangrijk werk, jonge. Tsjongejonge, wat een belangrijk werk." Weer barstten de anderen in lachen uit. Ze liepen met zijn allen de tunnel in, en waren al zo'n honderd meter ver toen de man Jimmy ruw opzij sleurde. Hij huiverde van schrik toen hij zag wat hem te wachten stond. Een jongen kroop in een soort gareel van touwen, met een ketting tussen zijn benen door, op handen en voeten een hellende schacht op en trok een laag karretje achter zich aan dat hoog opgetast lag met steenkolen, terwijl twee kleine zwarte kereltjes met gebogen hoofd, bijna geheel horizontaal voorovergeleund, het van achteren opduwden. "Kijk, daar ken jij an de slag. Mot je die es hard zien werken." De stem van de ploegbaas werd luid van enthousiasme. "Die doen dubbele ploegendienst en werken nog as de beste. Maar daardoor vangen ze ook heel wat loon. Als d'r betaaldag is, nou jongen, geloof maar dat ze dan wat opstrijken." Jimmy struikelde en wankelde. Zijn ogen puilden uit hun kassen en er voer een schok door hem heen toen de man hem aanstiet: "Nou, hier scheiden onze wegen. Deze kant uit, jonge." Hij keerde zich om naar William en zag nog net hoe deze door een lage deur werd geduwd. Achter de deur, in de diepe roerloze duisternis, besefte William pas dat het beslist niet door de opwinding kwam dat zijn buik zo raar had gedaan. Een razende dodelijke angst overviel hem. Weer duwde de man een lage deur open en William, die zoveel van lawaai, gelach en gepraat hield, voelde opeens de benauwende diepe stilte van het graf als een dichte wolk om zich heen. De man lichtte met zijn mijnlamp hun schreden bij. Hij wees naar een touw dat aan de deur vastzat. "Jij mot hier blijven zitten," zei hij, "en as d'r iemand aankomt" - hij gebaarde met zijn duim naar de lange nauwe tunnel - "dan trek jij an dat touw en doe je de deur open. Maar pas op dat je hem ook weer dichtdoet. Nee jongen, ik maakte geen geintje toen ik tegen je zei dat je belangrijk werk doet. Dat zijn luchtsluizen, die valdeuren, zie je. Het levensbloed van de mijn, om zo te zeggen. Snap je?" William knikte bijna onmerkbaar. "Nou dat is dan dat. Om vijf uur vanavond word je afgelost." "Meneer?" Zijn stem klonk als het gepiep van een muis. "Laat u de lamp niet bij me achter?" "De lamp bij jou achterlaten? Wat mot je dan, lezen soms? Nou, ik mot zeggen, jij bent een rare sodemieter." De man lachte dat het in de tunnel weerkaatste - een griezelig angstaanjagend geluid. Toen ging hij de deur uit en William zat daar, met het touw in zijn hand, in een duisternis die nog zwarter was dan de zwartste nacht, erger dan hij ooit verwacht had. De tranen stroomden zonder ophouden over zijn wangen en hardop jammerde hij: '"O, Cissie, Cissie van ons. Cissie ...?"