Tweede deel: De Fishels
Het is een bekend verschijnsel dat geslachten die op een gegeven ogenblik een duivel voortbrengen, in de volgende generatie met een heilige worden verblijd. In de familie Fishel was dit ook zo, met één verschil: er waren eerst ettelijke duivels voorgekomen en het duurde dan ook enige generaties voordat de heilige opdaagde. De lange portrettengalerij op de eerste verdieping van huize Fishel bevatte de beeltenissen van alle mannelijke stamhouders. De eerste kreeg zijn titel in 1573 van koningin Elizabeth, tegelijk met Houghton Hall en landgoederen tot een gezamenlijke grootte van driehonderd acres in het graafschap Durham, als beloning voor aan de koningin bewezen diensten. De kronieken vermeldden niet waaruit deze diensten hadden bestaan en de telgen van het geslacht gingen dat tot op de huidige dag liever niet na. Ze wisten maar al te goed dat de koningin nog net op tijd in 1603 was gestorven. Anders zou de jonge Fishel uit die dagen in ongenade zijn gevallen en was zijn hoofd op het schavot gerold. In de familie deed een spreekwoord de ronde dat kennelijk zijn oorsprong vond in de daden der eerste Fishels: "Als iemand zijn jas binnenstebuiten gaat dragen moet hij dit doen tot het ding is versleten." De tendens van dit spreekwoord was echter iets gewijzigd en verzacht: het was meer een familiecompliment, vanwege hun trouw en eer. Hun voorvaderen mochten dan wel duivels zijn geweest, maar in elk geval waren het duivels met eergevoel. De laatste van dit slag was de grootvader van de tegenwoordige lord Fishel. Hij moest tot nu toe de ergste van allemaal zijn geweest. John Horatio Fishel, die nu de titel droeg, betwijfelde dit niet. Tweemaal had hij zijn grootvader ontmoet. De eerste maal was bij de begrafenis van zijn grootmoeder, de tweede maal toen de oude baas stervende was. De sjees was in razende vaart naar huis komen rijden, dertig mijl van de Hall verwijderd. De butler kwam de boodschap brengen dat grootvader stervende was na een dodelijke trap van een paard en dat hij zijn zoon en kleinzoon nog eenmaal wenste te zien. Zijn zuster werd niet uitgenodigd. Anna was de oudste. Henry begreep niet hoe dat mogelijk was, want toen was hij nog pas vier jaar. Hij wist zich nog te herinneren dat hij het na de lange rit naar de Hall vreselijk koud had gehad. In grootvaders slaapkamer was hij pas weer wat bijgekomen, want daar brandde een vuur waarboven je gemakkelijk een hele os had kunnen roosteren. Hij beklom de treden naar het grote bed van zijn grootvader en zag hem opeens vlak voor zich liggen. Toen besefte hij dat dit een kennismaking met de duivel was. Dat kwam niet door het rode gezicht van zijn grootvader, door de zwarte ogen en spitse wenkbrauwen, het verwarde zwarte, met grijze strepen doorschoten haar; zijn lichaamsbouw wekte die indruk bij hem op, want de dikke buik bolde onder de dekens op als een hoge berg. Op de dag dat zijn grootvader werd begraven zei zijn vader tegen hem: "Nu heeft hij een eeuwigheid voor zich om berouw te kunnen krijgen, maar misschien is het nog niet lang genoeg." En dat was de enige keer dat zijn vader iets tegen hem zei over zijn grootvader. Maar hij woonde nog pas korte tijd op Houghton Hall of hem kwam ter ore wat er met zijn grootvader aan de hand was geweest. Als hij het toen niet net nog had vernomen zou hij het waarschijnlijk nooit hebben geweten, want zijn vader had in een week tijd schoon schip gemaakt onder de bedienden. De oude Taplow, de koetsier hoorde tot de ontslagenen, en deze Taplow was altijd al een fervent bewonderaar van grootvader geweest, en had aan de jonge Fishel de hele geschiedenis uit de doeken gedaan. Maar Taplow had hem in de eerste plaats duidelijk gemaakt dat de lord een echte man was geweest, de schrik van de hele graafschap, niet zozeer vanwege zijn paard en de wijnfles, maar van alle vrouwen. Hoe jonger hoe liever, zei Taplow; hij had een voorkeur voor jonge meisjes die nog maagd waren. Als je hem aan een maagd hielp kon je erop rekenen dat je vijf pond fooi kreeg, maar wanneer iemand haar al eerder had bezeten kreeg je er maar één, al was ze nog zo jong. Taplow vertelde dat menig gezin hierdoor voor de hongerdood gespaard was gebleven in de winter. En, zo zei hij, je hoefde heus niet alleen in de dorpen en boerderijen te kijken als je de karakteristieke neus en de zwarte ogen van de Fishels zocht, want die familiekenmer-ken kwamen zelfs in de huizen van de rijken voor. Ja, als er een paartje ergens trouwde, was de echtgenoot meestal verstandig genoeg om de lord de room van de melk te gunnen en zijn vrouw door hem te laten ontmaagden. Oei, wat een vent, vooral toen de lord nog jong was. Er was heel wat op de Hall gebeurd. Zijn maïtresses mochten in Londen nieuwe kleren gaan kopen en dan volgden er dolle orgiën. Heel wat boeren hadden hem al met hun geweer bedreigd. Tsjongejonge, daar trok hij zich nogal wat van aan! Hij kreeg toch wel wat hij wilde en al vlogen ze tegen de muren op, hij zorgde ervoor dat ze het jaar daarop gezinsuitbreiding konden verwachten. Dank zij de ontboezemingen van Taplow begon John Fishel zijn vader beter te begrijpen. Hij was altijd erg streng geweest, hard, maar rechtvaardig. Sinds zijn vroegste jaren, herinnerde hij zich, kwamen het vijf leden tellende gezin en de tien bedienden om acht uur 's mor-gens bij elkaar in het grote nuis, voor het ochtendgebed. En om zeven uur 's avonds was het weer hetzelfde liedje, behalve als zijn vader voor zaken weg was. Zondag was een dag van ononderbroken gebed, met uitzondering van het enige maal dat zij die dag tot zich plachten te nemen om drie uur 's middags. Met het voortschrijden der jaren bleek dat zijn vader toch een eigenschap van zijn grootvader had geërfd. Dat was zijn liefde voor zijn grond. Toch had zijn vader aan het begin van de eeuw, toen er een nieuwe eigendomswet werd ingesteld, openlijk zijn grootvader veroordeeld omdat hij zich meester wist te maken van de meeste kleine boerenbedrijven en kavels, waarmee hij zijn grondbezit had uitgebreid. Al eerder had hij langs deze weg klaargespeeld, zeshonderd acres bijeen te garen. Maar dit grondbezit, wist hij, was door zijn vader aan de eigenaars teruggegeven toen hij de titel erfde en het grote stenen huis. Van het eerste begin af had hij getoond het tegenbeeld van zijn vader te zijn. Hij vreesde God en beheerde zijn bezittingen met strakke hand, waar soms een zweep in prijkte als er onrecht moest worden uitgeroeid. Op zijn zestiende had hij zelf ook eens kennisgemaakt met de zweep omdat hij "Verdomd" in zijn mond had durven nemen. En diezelfde zweep wond zich om de enkels van zijn zuster terwijl zij gedwongen werd haar rok een vereist aantal centimeters boven haar schoenen op te trekken. Het zou haar in een klooster hebben gedreven als ze katholiek was geweest, maar in plaats daarvan vluchtte ze in het huwelijk met een predikant die bijna tweemaal zo oud was als zij. Haar vader was er niet zo erg mee ingenomen, omdat de predikant toevallig tot de Schotse kerk behoorde. En de zweep die het recht vertegenwoordigde joeg zijn jongere broer Henry op jeugdige leeftijd al naar Frankrijk, waar hij met een Franse dame van goede familie in het huwelijk trad. Ofschoon hijzelf onder de zweep van het recht meer dan eens had moeten buigen, vaker zelfs nog dan zijn broer of zuster, wist hij dat hij van hen drieën de enige was die werkelijk van zijn vader had gehouden. Zijn vader mocht dan een hardvochtig man zijn, maar hij keerde zich tegen het kwade en was ook voor zichzelf niet zachtzinnig. Soms stelde hij zich in slapeloze nachten de gewetensvraag: kwam liet misschien doordat zijn leven bedorven was en zijn adellijke naam door de modder was gehaald? Zijn positie in het Parlement was feitelijk ook onhoudbaar geworden door het wangedrag van zijn vader. Hij was van zijn eerste ademtocht af een getekende. Maar het antwoord op de gewetensvraag was: Nee, daar kwam het toch niet door. Het vloeide voort uit het feit dat hij zo verblind was geweest een vrouw te trouwen die op haar manier net zo slecht was geweest als zijn grootvader. Nu was hij achtenveertig jaar en lord Fishel was een eenzaam en verbitterd man geworden, die er oud uitzag. En op die heel bijzondere dag, toen hij zich voor het diner kleedde, vroeg hij zich af wat hij in de toekomst met zijn zoon en dochter zou beginnen. De verantwoordelijkheid voor hun uiteindelijke bestemming berustte bij hem, maar - dat gaf hij ronduit toe - ze betekenden voor hem ergernis op ergernis, als sinds hun geboorte. Tweelingen hadden hem nooit kunnen bekoren. Hij kon de gedachte niet van zich afzetten dat ze maar voor de helft een eigen persoonlijkheid hadden. De man zou altijd teveel van de vrouw in zich hebben, de vrouw teveel van de man. En zijn theorie bleek op te gaan, want zo was het met zijn zoon en dochter gesteld. Zijn zoon, die zich met ernstige onderwerpen had moeten bezighouden en zich erop had moeten voorbereiden naar de universiteit van Oxford te gaan, net als hij was verslingerd aan schilderen . . . Schilderen. . . ! En zijn dochter, die zich ermee had moeten tevredenstellen, het huishoudelijke beleid te leren voeren, fraai te leren borduren en te musiceren of talen te leren, deed niets liever dan op haar paard rondrossen door de omgeving. Als ze moest lopen, holde ze; ze sprak veel te luid, lachte veel te hard en als ze zat te bidden boog ze nooit het hoofd. Eigenlijk jammer, dacht hij, dat hij nooit de zweep van het recht ter hand had genomen. Ze waren nu pas weer veertien dagen thuis en hadden de rust en de regel van zijn bestaan in de war gebracht. Dat zou vermoedelijk nog wel een paar maanden zo blijven, want over een maand moest hij hen meenemen naar zijn huis in Londen, waar in de gesluierde blikken van de hoge adel de herinnering zou herleven aan het verleden. Het zou hem parten spelen, maar hij zou erdoorheen moeten, want Isabelle zou aan het openbare leven moeten deelnemen, en een tijdlang in haar eigen kringen moeten verkeren. Hij begreep nog niet hoe hij zo opeens op dat idee was gekomen. Zijn schoonzuster, Helen, had hem er in haar brieven op gewezen, dat het meisje zo langzamerhand de leeftijd kreeg een passend huwelijk te sluiten. Volgens haar was het het beste als dit zo vroeg mogelijk gebeurde. Ofschoon zijn schoonzuster geboren en getogen was in Frankrijk en hij de Fransen verafschuwde, moest hij toegeven dat ze gezond verstand had en ze was niet gespeend van enig vermogen. Ze had sedert de revolutie van 1830 in Heidelberg haar intrek genomen. Gedurende de afgelopen twee jaar had ze haar uiterste best gedaan zijn dochter alle goede manieren bij te brengen die ze in het maatschappelijk leven niet zou kunnen ontberen. Helaas moest hij zichzelf bekennen, dat haar pogingen maar weinig resultaat hadden geboekt. Na alle slagen van het noodlot die hij had moeten incasseren, vroeg hij zich wanhopig af waarom de Heer hem in zijn wijsheid geen kinde- ren had geschonken die hij zou kunnen liefhebben. Vreemd genoeg merkte hij bij het voortschrijden der jaren dat zijn behoefte aan liefde eerder toe- dan afnam. Als hij op zijn leven terugzag kon hij zich niemand herinneren die hij werkelijk had kunnen liefhebben, zelfs Irene niet. De gevoelens die hij voor haar had gekoesterd hadden niets met liefde te maken. Haar eeuwige glimlach en spottende blik hadden hem achtervolgd en gedwongen haar lichaam te veroveren, maar toen hij haar had bezeten merkte hij dat dit alles was wat ze hem te bieden had. Het had ertoe geleid dat hij zich van dit eeuwig eisen stellende lichaam had afgewend, waarna ze andere mannen van haar gunsten liet profiteren. Als ze dat had geheimgehouden zou hij haar hebben vergeven, maar ze liep ermee te koop, tot haar naam spreekwoordelijk werd voor een bepaald gedrag. Tenslotte had ze hem verlaten voor een man die jonger was dan hij. Toen boog hij vol schaamte het hoofd om de hem aangedane schande. Zelfs nu, acht jaar later, kon hij niet rechtop lopen, ook al leek hij uiterlijk volkomen onaangedaan. Zijn knecht hielp hem in zijn jas. Het hoefgetrappel van dravende paarden weerklonk op de oprijlaan en terwijl hij naar het hoge raam keek dacht hij: dat zal Bellingham zijn. Hugh Bellingham was zijn naaste buur, van zijn stand - nee, eigenlijk toch niet, want hij was zakenman, geen aandeelhouder; hij werkte. Hij was bezig met het nieuwe project dat spoorwegaanleg heette, en vertegenwoordigde de machtige middenstand die de oude adellijke geslachten - waarbij de Fishels een vooraanstaande plaats innamen - uit haar machtspositie verdrong. Toch was Bellingham de schakel die hem verbond met de buitenwereld, in dit geval de hogere kringen in Londen. Hij zag altijd verlangend uit naar het nieuws dat Bellingham over Londen kwam vertellen, ook al was dat verlangen vermengd met vrees. De berichten die hem angst inboezemden betroffen niet zozeer de politieke toestand van het ogenblik, maar wel de roddelpraatjes die de ronde deden over de vrouw met wie hij nog steeds was getrouwd. Tot zijn dood zou hem dit blijven achtervolgen. Hij beschouwde een echtscheiding als iets zondigs. Bellingham had hem nu drie dagen geleden geschreven dat zijn vrouw de euvele moed had gehad terug te keren naar de stad, ditmaal met een Italiaan die veel ouder was dan zij en een graventitel droeg. Blijkbaar kende diens rijkdom geen grenzen. Wat hem nu grote zorgen baarde, was dat Bellingham wellicht met de mededeling zou komen dat zijn vrouw voornemens was zich in Londen te vestigen en daar open hof te houden. In dat geval zou hij er onmogelijk kunnen wonen en wat moest hij dan beginnen met die twee, daar bij hem thuis? Het diner was bijna achter de rug. Eerst was er Vlaamse soep opgediend, daarna tarbot en gebakken zandaal, vervolgens gebraden stukken wild met groenten, afgewisseld met geroosterd gevogelte. Als dessert kwam er charlotte russe op tafel, waarvan Isabelle zich tweemaal bediende. Ze was dol op pudding; in feite was ze dol op alles wat eetbaar was en al at ze nog zoveel, toch was het haar niet aan te zien. Ofschoon ze over drie dagen zeventien jaar zou worden leek het net of ze geen heupen had en haar borst was nog bijna net zo plat als die van haar broer. Toen ze voor de tweede maal de opscheplepel in de pudding stak knipte haar ene ooglid bijna onmerkbaar naar haar broer, die tegenover haar zat. Toen sloeg ze een ogenblik haar ogen ten hemel. Hij kuchte nadrukkelijk en legde zijn hand op zijn mond. Niemand zou geloven dat deze broer en zuster tweelingen waren, want ze leken helemaal niet op elkaar, noch op de man die aan het hoofd van de tafel zat. Maar ze leken ook niet op hun afwezige moeder. Clive Fishel vertoonde grote gelijkenis met zijn overgrootmoeder van moederskant, zei men. Hij was opvallend blond, maar Isabelle leek in alles precies op haar overgrootvader van vaderskant. Ze placht vaak in de portrettengalerij voor drie schilderijen van die opzienbarende persoonlijkheid te staan om te weten te komen hoe ze er op twintig-, dertig-, en veertigjarige leeftijd uit zou zien. Ze was er van kindsbeen af al trots op geweest op haar overgrootvader te lijken en zij was toen de enige die besefte dat deze gelijkenis niet alleen uiterlijk was. In de loop der jaren had ze de gewoonte aangenomen tegen het portret van de elegant geklede jongeman van twintig te praten en soms verbeeldde ze zich dat zijn dikke zinnelijke lippen haar antwoordden. Maar deze morgen, na het vermoeiend ritueel van gebeden en gezamenlijk ontbijten, was ze in de gang gaan staan en had ze tegen het brutale donkere gelaat met de neus die uit het linnen naar voren scheen te steken, gezegd: "Ik ben het beu; als ik hier niet op een of andere manier wegkom, spring ik uit mijn vel. En het duurt nog een hele maand voordat we naar de stad gaan. Het was bij tante Helen in Hei-delberg ook niet altijd uit te houden, maar vergeleken bij het leven hier leidden we daar een woest bestaan. Wat moet ik in 's hemelsnaam beginnen?" Ze verbeeldde zich weer dat de lippen bewogen en dat er een zware keelstem antwoordde: "Leef toch!" En hierop had ze gevraagd: "Maar hoe?" Toen glimlachte het portret, maar het zei niets meer. Hun huis leek wel een kruising tussen een monniken- en een nonnenklooster, overwoog ze, waar haar vader als een soort abt de scepter zwaaide, en mrs. Hatton, de huishoudster als moeder-overste fungeerde. Dat had ze als een bijzonder grappige vondst tegenover haar broer naar voren gebracht. Ze mocht haar vader niet, maar ja, er waren heel weinig mensen die ze aardig vond. Ze dacht er wel eens over na waar die mensenhaat toch vandaan kwam. Slechts één mens in de hele wereld was er, die ze een warm hart toedroeg. Dat was haar broer Clive, en zelfs hem beschouwde ze soms met gemengde gevoelens. Ze placht te zeggen dat ze van hem hield, maar ze haatte hem tegelijkertijd omdat ze geen invloed op hem kon uitoefenen. Ze dacht eigenlijk hetzelfde als haar vader: dat het mannelijke en het vrouwelijke element zich in hen beiden had vermengd of verwisseld was; zij had feitelijk van hen beiden de man moeten zijn; zij was de levendigste van de twee. Ze keek haar broer over de tafel heen aan. Ze had hem aan het lachen gemaakt; toch had ze hem tot op zekere hoogte in haar macht. Hij wist precies wat ze met het kleinste gebaar, de onopvallendste wenk wilde zeggen. Toen ze haar ogen ten hemel sloeg en hij zijn lachen niet kon houden, had ze hem duidelijk willen maken, hoe saai en afgezaagd ze de conversatie aan tafel vond. Toch had het haar moeten interesseren wat haar vader met mr. Bellingham besprak, het was nieuws uit Londen, maar ditmaal bespraken zij het politieke leven in Londen, niet het maatschappelijke. Ze keerde haar hoofd naar Bellingham om en hoorde hem fel zeggen: "Die Sadler is nog niet tevreden met zijn aanval op het eigendomsrecht; hij probeert er ook de tienurige werkdag door te drukken. De tweede zitting hierover was in maart en als we niet oppassen lukt het hem nog ook. Heb je ooit zo iets meegemaakt? Ze vragen gewoonweg om moeilijkheden. De filosofie van Mal-pass is de enige remedie en wie gezond verstand heeft beseft dat. Slechts door armoede en honger kan de bevolking binnen de perken worden gehouden; geef het plebs te eten, dan zul je eens wat zien: je blijft nergens. Stel je eens voor, hij wil dat de kinderen onder de negen jaar niet meer hoeven te werken . . . Die man is van plan het land te ruïneren - of liever de brand erin te steken, want waar moeten we dan de jongens vandaan halen die de schoorstenen in moeten? Boven de negen zijn ze veel te dik. En wie een molen in eigendom heeft gaat bankroet aan die tienurige werkdag. In de mijnen moeten ze ook nieuwe regelingen treffen als het zover zou komen dat de wet erdoor komt. Die kerel is stapelgek. Al sinds april is hij er als een razende mee bezig, samen met de commissie. Let op, zo'n politiek maakt dat ons land op zijn knieën komt te liggen. Zo'n baarlijke nonsens als in zijn rapport staat! Hij zoekt gewoonweg spijkers op laag water. Nu wil hij weer dat de tredmolens verdwijnen. Waar kun je jongens beter aan het werk zetten dan aan de tredmolens? Jongens zijn nu eenmaal lui van nature. Hij beweert dat ze er mank van gaan lopen en kromgroeien, en al oud zijn op hun twintigste jaar. Nu ja, net zoals Malpass schrijft: 'De bevolking moet binnen de perken worden gehouden, althans: het lagere volk.' En je zult zien dat het waar is wat de bisschop heeft gezegd: 'Alles is Gods wil; armoede en honger ook; dat is het kruis dat God de armen te dragen geeft.' Snap jij nou, John," mr. Bellingham leunde naar zijn gastheer over terwijl hij het vroeg: "dat een man als Sadler zo stom en kortzichtig kan zijn?" Hij wachtte het antwoord niet af, maar ging door terwijl hij zijn stem verhief. "En er staan nog mensen achter hem ook. Het is heus een ernstige zaak. Lieden die beter konden weten zelfs, wier eigen belangen door de nieuwe wetten in de knel komen. Toch betuigen zij hun instemming. Neem "die John Wool uit Bradford nu maar eens. Zijn werklui staan niet alleen onder controle van een arts maar hij heeft in de huizen die hij bezit zelfs badkamers laten aanleggen. Niet te geloven, hè? Weet je dat hij zijn rentmeester zelfs naar de commissie heeft gestuurd om te verklaren welke beschadigingen er optreden bij kinderen die te vroeg aan het werk worden gezet en meer dan twaalf uur aan de slag moeten blijven? Let op mijn woorden: dat muisje heeft nog een heel lang staartje." Hij hief zijn glas op om het door zijn gastheer nogmaals vol te laten schenken en beëindigde zijn relaas met de woorden: "Het brandt allemaal wel buiten jouw wijk, het brandt veel te veel buiten jouw wijk, John." Bijna onmerkbaar knikte lord Fishcl: "Ja, ja." Toen strekte hij zijn arm uit, greep het glas van zijn zoon en vulde dat met port. Voor het bord van zijn dochter stond echter geen glas; zij mocht geen wijn drinken. Bij hun eerste maaltijd had zij daar heftig tegen geprotesteerd. Ze beweerde dat er in Heidelberg bijna niets anders dan wijn werd gedronken. Haar vader keek haar even aan en gebaarde dat zij van tafel mocht. Ze wist dat hij nijdig zou worden als ze niet meteen gehoorzaamde. Daarom wachtte ze nog een minuut of vijf voordat ze opstond en de kamer verliet. Ze ging naar haar slaapkamer en liet zich in een diepe gemakkelijke stoel vallen, die voor de open haard stond. Ze vouwde haar handen achter haar hoofd en strekte haar benen naar voren in een houding die allesbehalve passend was voor een welopgevoed meisje. "Mein Gott, mein Gott!" verzuchtte ze. Nog steeds achteroverleunend liet ze haar hoofd van links naar rechts rollen en nam haar kamer aandachtig op. Wat waren de polsters van de zware stoelen versleten, wat waren die antieke chinese kasten somber zwart, wat hadden de bijzettafeltjes een kromme poten - en dan die verbleekte roze fluwelen gordijnen met de zware franjes van gouddraad eraan, dat dikke karpet waarvan de kleuren in de loop der tijden waren vervaagd. De kamer was overvol en toch leeg. Maar die leegte scheen overal in huis de atmos-feer te beheersen, alle dingen leken op elkaar, het was een grote, zware drukkende vervelende troep. Als zij mocht doen waar ze zin in had zou ze al die meubels en gordijnen, al die oude kleden het raam uitsmijten in het park en er de brand in steken. Ze zou een paar schilders laten aanrukken en alles parelgrijs met wit laten schilderen. Dan zou ze hoogstens een enkel schilderij tegen een muur laten ophangen, verder niet, met uitzondering van de galerij dan. Maar zelfs daar zou ze grote schoonmaak houden. Ja, daar zou ze het hele stel opruimen en alleen de portretten van haar overgrootvader op hun plaats laten. De deur ging open. De tweede knecht kwam binnen met een grote bak houtblokken en verontschuldigde zich dat hij haar stoorde. Ze staarde hem aan. Hij had een bruin livrei aan met bruine kousen en zwarte schoenen. Erg oud was hij nog niet, maar toch scheen alle leven uit hem geweken. Hij boog zich over het vuur. Ze weerstond de neiging haar voet op te tillen en hem een flinke trap tegen zijn achterwerk te verkopen, zodat hij op de laaiende blokken achter het vuurhek terecht zou komen. Toen ze zich voorstelde hoe het zou gebeuren, bedacht ze dat hij dan misschien tot leven zou komen. Ze mocht het personeel nu eenmaal niet lijden, ze had altijd een hekel aan personeel gehad; die lui fluisterden en praatten over je achter je rug. En van alle bedienden in het huis had ze een uitzonderlijk grote hekel aan Halton, de butler en diens vrouw. Zij regeerden het huis. Ze hadden naargeestige zure gezichten. Dat kwam omdat ze aan haar vader een voorbeeld namen, meende ze. Bij haar was de teerling al geworpen: zodra haar vader kwam te sterven en Clive zijn plaats zou innemen, zouden de meeste bedienden de laan uitvliegen, net zoals haar grootvader had gedaan - echter om redenen van andere aard. Ze vond het verre van vreemd zich niet te kunnen indenken dat Clive ooit met een vrouw zou thuiskomen die het huishouden zou beheren. Ze kon zich niet voorstellen dat hij ooit zou trouwen. Clive was slechts verslingerd aan schilderen. Zij wilde wel trouwen, dat wist ze, want haar lichaam vroeg erom. Dan zou zij hier met haar man de teugels in handen nemen. Clive mocht zijn tijd rustig verluieren met zijn penselen in de hand. Ze zag het allemaal wel zitten. De deur ging open en haar broer kwam binnen. Ze rekte zich uit in de stoel en wachtte tot hij naast haar kwam zitten. Toen zei ze: "Wat een bezoeking, vond je niet? Tienurige werkdagen, armoede, fabrieken . . ." Ze voegde er lachend aan toe: "Zit jij ernaar te snakken om parlementslid te worden?" Hij ging eveneens achteroverzitten en zei sloom: "Dat wordt me te duur. Als je geen mijn, fabriek of scheepswerf bezit moet je je stemmers kopen." "Is dat zo?" Ze trok haar wenkbrauwen op en hij knikte en zei gewichtig: "Ja, als je wilt dat ze je kiezen kun je er wel een tien- tot vijftigduizend pond mee kwijt zijn." "O, doe er dan maar niet je best voor," zei ze en gaf hem speels een zetje. "Koop maar liever olieverf." Ze schoten tegelijk voorover en lachten; toen zei hij: "Wat zullen we nu eens gaan doen?" "Slapen." "Van zijn leven niet, lui element." "Ik ben het zat, door en door, het zit me tot hier," zei hij en wees op zijn keel. "Ga mee een eind wandelen." Ze hees zichzelf op en trok hem overeind, maar hij viel in zijn volle lengte terug en zei: "Wandelen? Goeie God, dat speel ik nooit klaar." Ze boog zich over hem heen zodat haar gezicht vlakbij het zijne was en fluisterde breed glimlachend: "Je kon je bijna niet inhouden toen vader naar je keek, bij het begin van het diner, weet je nog?" "Oei, en of." Nu kwam hij ook overeind. Zijn lange bleke gezicht kreeg een sombere uitdrukking. "Ik krijg er nog eens wat van, op alles wat je zegt en doet te moeten letten. Ik zal blij zijn als ik weer naar school kan." "Nu, je hebt nog zes weken voor de boeg," zei ze en stond abrupt op. "We hoeven hier toch niet te blijven zitten en alleen onze luie lichamen verheffen als er gebeden en gegeten moet worden. Voordat we naar Londen gaan is er nog heus wel het een en ander te doen." Ze greep zijn handen en sleurde hem mee, roepend: "Ga mee, dan lopen we helemaal tot achterin het park. Laten we bij een van de boeren op bezoek gaan, bij Thornton bijvoorbeeld." "Jakkes, Belle." "Niets te: jakkes Belle. Vooruit, trek andere schoenen aan. En pak je er niet tot zwetens toe in; als we een eind op weg zijn begin je heus wel te gloeien." Tien minuten later liepen ze door de grote hal met de stenen muren en de open haard met de gebeeldhouwde honden ernaast die drie voet hoog waren. Loodkleurige harnassen stonden als schildwachten naast de trap. Ze gingen de brede stoeptreden af naar de met grind bedekte oprijlaan, staken die over en liepen een trapje af dat naar de diepte-tuin leidde. Vervolgens doorkruisten ze de landerijen tot ze aan het park kwamen. Hoe verder ze kwamen, hoe ongerepter de natuur was. Ten slotte kwamen ze op paden waar ze geen uitzicht hadden omdat hun blikken belemmerd werden door hoge braamstruiken, hakhout en struiken. Isabelle kreeg het ervan op haar zenuwen, ze werd nijdig. Boos riep ze uit: "Wat zonde. Dat moet hij eens laten opruimen. Zou Todd er de schuld van zijn, denk je?" "Natuurlijk niet. Vader zal hem wel hebben verboden er iets aan te doen. Je hoeft in elk geval niet bang te zijn voor indringers, en ik vind het zo eigenlijk wel zo leuk." "Het groeit helemaal dicht," zei ze. "Vorig jaar kon je tenminste van hier nog het huis zien. Hee ... Wat is dat?" Ze stonden allebei stil en keken naar de verwarde braamstruiken voor hen. "Een vossehol denk ik." "Dat kan geen vos zijn," zei Isabelle met kennis van zaken. "Die zou er allang vandoorgegaan zijn, zie je. Maar ik hoorde even piepen." Met haar wandelstok sloeg ze op de struiken. Ze duwde ze met haar voet opzij. Terwijl ze dat deed hoorde ze duidelijk dat er iets onder wegkroop. Opeens riep ze haar broer toe: "Zeg, kom eens, prik er eens met je stok in en kijk eens wat daar zit." Clive prikte lachend in de struiken met zijn stok. Plotseling voelde hij iets zachts. Hij sloeg de braamstruik uit elkaar en toen kwam er eerst een klein blond hoofdje voor de dag, en vervolgens een klein jongenslichaampje, dat op zijn hurken zat met een dood konijn slap over zijn knieën. De voorpootjes zaten nog vast in de wildklem. "Wel heb ik ooit van mijn leven!" lachte Clive bijna onhoorbaar. Maar Isabelle staarde het kind kil aan en vroeg: "Wie ben jij eigenlijk?" Het manneke, een en al ogen en mond, antwoordde niet. Hij bewoog zich evenmin. Hij leek een stenen beeld, een tuinbeeld, zo stil hield hij zich. "Antwoord me. Wie ben jij? Hoe ben jij hier binnengekomen?" "Misschien een van de kinderen van de boer," zei Clive. Hij lachte nog steeds. "Nee hoor. Kijk maar goed, dat is er een die hier niet hoort." Ze strekte haar arm uit en greep het smalle schoudertje, dat ze echter bijna onmiddellijk weer losliet, niet alleen omdat het jongetje het opeens uitschreeuwde, maar vooral omdat ze voelde dat ze met zijn versleten vieze kieltje in aanraking kwam. De aanblik van het kind bracht haar op onverklaarbare wijze tot razernij. Hij kwam van buiten en vertegenwoordigde dat lagere volk, dat vieze, dierlijke manke volk, dat al oud was met twintig jaar, hij was een van hen die vroeg moesten sterven opdat de bevolking binnen de perken bleef. Alles wat mr. Bellingham te berde had gebracht flitste door haar brein en plotseling merkte ze dat ze voor zijn standpunt voelde. "Smerige stroper. Daar kun je voor naar de gevangenis!" "Ach, laat dat kind met rust. Het is immers maar een konijn. Dat is een klein kind, Isabelle." Woedend wendde ze zich om naar haar broer. "Met rust laten? Doe niet zo onnozel, Clive. Wat je nu zegt is een vrijbrief om aan deze kant van de muur het hele terrein af te schuimen. Straks komen ze nog met zijn allen." Clive Fishel keek zijn zuster aan. Soms boezemde ze hem vrees in. Ze was zo fel en kon over het minste geringste kwaad worden. Het was immers maar een klein kind dat een konijn was komen stropen. Hij had vermoedelijk honger. Hij had er laatst nog een paar maal over nagedacht hoe het moest zijn als je honger leed, maar was er niet lang bij blijven stilstaan. Alles wat hij wenste was: een rustig leven, vol zonneschijn, waarin de tijd scheen stil te staan, voor altijd scheen stil te staan, zodat hij nooit zou hoeven ophouden met schilderen. Tot nu toe had hij zich niet tegen zijn vader verzet, maar dat zou toch moeten, want hij wilde schilderen en niets anders. Maar wat deed Belle daar nu eigenlijk? Hij legde zijn hand op haar arm, want met haar stok porde ze net zolang op de jongen in tot hij uit de braamstruiken op het pad kroop. "Wat wou je eigenlijk met hem doen, Isabelle?" "Ik zal hem eens een lesje geven!" Ze aarzelde niet, maar greep het konijn en de klem. Ze trok haar rok los uit de stekels van de bramen en liep naar het kind, dat midden op het kleine met gras begroeide pad zat. Hij had zijn beentjes recht vooruitgestoken en hield zijn handjes onder zijn billetjes. Ze kon natuurlijk niet weten dat Joe altijd zo ging zitten als hij een pak op zijn broek verwachtte, wanneer hij iets had uitgevoerd. Nu, hij zat precies goed voor wat ze van plan was. Met heftige gebaren bevrijdde ze het konijn uit de wildklem, boog voorover en klapte hem dicht om het enkeltje van het kind. Joe schreeuwde het uit, kroop, nog steeds op zijn achterwerkje, snel achteruit om aan haar te ontkomen, waarbij de wildklem achter hem aan sleepte. Hij gilde een naam: "Cissie, Cissie van ons!" Haar hand greep de klem en trok eraan. Hij schreeuwde en huilde, met elkaar snel opvolgende kreten. Clive trachtte zijn zuster weg te trekken. Hij brulde haar in het oor: "Belle, wat doe je, wat is er met je aan de hand? Hou op!" Ze kwam overeind, met de ogen nog steeds gericht op het kind. Ze scheen niet eens te merken dat haar broer naast haar stond en iets zei. Ze gromde: "Hoe hij hier ook is binnengekomen, hij komt er niet meer uit nu hij dat ding aan zijn voet heeft." "Maar zo iets gaat toch heus te ver." Hij wilde zich over het kind heen buigen. Toen trok zij hem opzij, sterker als ze was. "Ziezo," mompelde ze. "We zullen hem hier even wat laten afkoelen. Als we naar huis gaan komen we nog wel langs en dan mag hij voor mijn part zien weg te komen." "Dat kun je niet doen." "Cissie, o Cissie! Cissie van ons!" Joe brulde oorverscheurend. De dodelijk bevreesde kreten noopten Clive ertoe, weer een poging te wagen hem te helpen. Maar toen trok Isabelle hem zo krachtig terug dat hij bijna achterover viel en nog net op zijn benen bleef staan omdat er een boomstronk achter hem stond. Hij leunde er even tegen en staarde haar aan. Hij had Belle nog eens zo te keer zien gaan. Dat was toen hun moeder van hen was weggelopen. Ze had haar hond zo geschopt en het dier dusdanig toegetakeld dat de rentmeester hem had moeten doodschieten. Sinds die dag was hij bang voor haar geweest. Nu ook weer, het was hem te moede of haar woede zich tegen hem keerde. Toch was hij die keer met de hond tegen haar opgetreden. Haar gedrag wekte zijn woede op, want het janken en huilen van het dier ging hem door merg en been. Hij was op haar afgevlogen en had haar door elkaar geschud, zoals hun lievelingsdier - toen haar slachtoffer - met een rat zou hebben gedaan. En nu stond hij op het punt het weer voor iets op te nemen - voor het smerige snuivende schepseltje, niet groter dan de hond destijds. Maar opeens werd zijn blik als door een magneet naar de bovenkant van de muur getrokken. Tot zijn verbazing zat er een meisje op, dat even naar beneden keek voor ze zich in de beplanting liet vallen. Toen kon hij haar niet meer zien en kreeg haar een minuut later pas weer in het oog. Met handen en voeten baande ze zich een weg door de braamstruiken totdat ze bijna vlak voor Isabelle stond. Ze moest zowat van hun leeftijd zijn. Ze was lang en kaarsrecht, maar haar kleren waren deerlijk gescheurd en haar dikke donkere haar leek wel een ragebol omdat het in de braamstruiken verward geraakt was. Haar handen bloedden. De ogen stonden groot en trots in het doodsbleke gezicht, een en al woede en schrik. "Wie ben jij nu weer? Wat heb je hier te maken? Hoe durf je hier op onze grond te komen." Cissie keek omhoog en opzij, in het hooghartige donkere gezicht. Intussen boog ze zich voorover en nam Joe's hoofd in haar beide handen terwijl hij zich in zijn angst aan haar vastklemde. Toen zag ze de klem om zijn enkel. Ze uitte een kreet als van een gewond dier en greep hem met haar beide handen beet, om het kind te bevrijden. Ze smeet het roestige ijzeren ding een eind in de struiken en wierp een woedende blik op het meisje en de jongen tegenover haar. "Gemene duivels," riep ze, "ja, duivels, dat zijn jullie, om een klein kind zo iets aan te doen." "Hoe durf je zo tegen me te spreken!" De woorden kwamen zo diep uit Isabelles keel dat het net leek of ze de stem had van een volwassen vrouw. "Pas op wat je doet of zegt, meid, anders kon je wel eens voor de rechtbank worden gedaagd. Dat kleine kind - zo noem je hem toch? - is wel groot genoeg om een konijneval te zetten en het beest dat erinzit, dood te slaan. Nu, ik heb hem even laten voelen wat dat konijn heeft gevoeld." "Een kind is altijd nog een kind. Een konijn is maar een konijn." De beide meisjes keken elkaar onafgebroken aan. Isabelles ene hand flitste omhoog met de wandelstok met de gouden knop erin, terwijl ze verontwaardigd riep: "Durf je nog te antwoorden ook!" Clive kon zijn ogen niet geloven toen hij zag wat er volgde. Het meisje greep toe, pakte Isabelles arm en wrong haar de wandelstok uit de hand. Met een beweging van haar arm wierp ze zowel de stok als Isabelle opzij. De stok vloog in de braamstruiken en Isabelle tuimelde erachteraan, iets langzamer. Ze deed drie passen achteruit en viel in haar volle lengte in de stekelige takken. Toen bukte het meisje zich vliegensvlug, nam het kind in haar armen en vluchtte het pad af. Clive trok Isabelle van de grond op. Op haar ene wang zat een veeg bloed waar een braamtak langs had geschampt, maar ze merkte het niet eens. Daar stond ze nu, en drukte haar gebalde vuisten stevig tegen elkaar. Ze staarde het pad af en zag ver weg het meisje dat nog steeds hardliep. Zonder haar blik van haar af te wenden zei ze bevelend: "Nu, waarom houd je haar niet tegen? Ze heeft me toch geslagen? Voor zo iets moest ze achter de tralies." "Doe niet zo onverstandig, Belle. Ze sloeg je niet, maar ze verdedigde zich. Dat was alles." Nu werd hij zelf het mikpunt van de furie. "Waag jij het nog haar te verdedigen, die slet, die smerige meid? Ze heeft me nota bene op de grond gesmeten!" Ze streek over haar wang die pijn begon te doen. Toen keek ze naar het bloed op haar vingers en hield haar hand voor zijn gezicht. "Kijk maar," riep ze. "Zo, als jij het vertikt haar te pakken te nemen doe ik het." Hij antwoordde niet. Ze trok haar rok zo hoog mogelijk boven de enkels op en rende Cissie achterna. Na een ogenblik volgde hij haar, tegensputterend: "Belle, Belle, hoor eens even?" Ze rende zo vlug dat hij haar niet kon inhalen. Het lukte hem pas toen ze bij de poort van de North Lodge kwamen. Ze hield haar vaart in en bleef stilstaan. Ze riep naar de pachter: "Jij hebt ze doorgelaten. Je zag toch wel dat ze op de vlucht waren." "Ach miss, en jongeheer," hij knikte Clive toe. "Ze ontkwam door het kleine hek voordat ik met mijn ogen kon knipperen." Hij knikte naar het zijpoortje naast het grote smeedijzeren hek, dat openstond. "Zelfs al had ik gewild, dan had ik haar nog niet kunnen tegenhouden." "Wie is die meid eigenlijk?" De pachter veegde zijn mond met zijn hand droog. Ze schreeuwde hem toe: "Nu, en, wie is die meid? Hoe heet ze?" "Tja, miss," zei hij plechtstatig. "Ik geloof dat ze Brodie heet. Maar om die kinderen valt eerder te huilen dan te lachen. Een tijdje terug zijn hun ouders aan de koorts gestorven. Zij en de andere kinderen werden uit hun huisje gezet dat in het gehucht lag. Nu woont ze met de andere negen open en bloot, in een rotshol, tenminste dat zegt men." De pachter zag dat de jongeheer zijn hoofd schudde, alsof hij het niet kon geloven. Hij vond hem sympathiek en richtte zijn woorden nu dus tot hem. "Ja, dat is een droevige geschiedenis, jongeheer; en erg genoeg, zijn er nog veel meer zo." Clive schonk opeens geen aandacht meer aan wat de pachter tegen hem zei. Zijn zuster was al op weg naar de poort. "Waar ga je heen, Belle?" schreeuwde hij. "Ga maar mee, dan zie je het wel," riep ze over haar schouder. Ze rende de oneffen weg af, een heuvel op tegenover de poort. Daar boven kon ze het hele land overzien. Vanaf de heuveltop zag ze het meisje nu lopen. De jongen hinkte naast haar. Ze gingen naar een vooruitspringende rots ergens in de verte. Ze keek nauwkeurig waar deze ongeveer moest liggen voordat ze zich omdraaide en zich bij haar broer voegde, die langzaam naar haar toe kwam, de heuvel op. Nog diezelfde avond laat maakte ze een rit in haar eentje. Toen ze terugkeerde werd ze door Clive begroet met de woorden: "Waar heb jij gezeten? Vader heeft naar je gevraagd." "O, heus?" Ze trok haar lange zachte leren handschoenen uit en liep de stoep op. "Nu, dat komt goed uit. Ik moet hem toch spreken." "Waar ben je geweest?" "O, gewoon, een ritje om." "Je bent toch niet naar dat meisje toe gegaan?" Ze keerde haar hoofd naar hem om maar zei niets. Hij haastte zich haar duidelijk te maken: "Zie je Belle, ik sta in deze niet aan jouw kant. Ze sloeg je niet, maar als jij die stok werkelijk op haar had laten neerkomen had je haar wel eens kunnen doden, want je was buiten jezelf." Ze negeerde zijn opmerking en vroeg: "Waar is vader?" "Waar hij om deze tijd altijd zit." Ze liep langs hem heen, smeet haar rijzweep en handschoenen op een stoel in de hal neer en ging naar de deur helemaal achterin een vrij korte gang die op de hal uitkwam. Ze wachtte even voor de deur, klopte toen en nadat ze haar vader had horen antwoorden ging ze naar binnen. Lord Fishel zat te midden van zijn boeken. De grote schrijftafel was er aan drie kanten mee volgestapeld en drie muren van de kamer werden door boekenplanken in beslag genomen. Lezen was zijn voornaam-ste bezigheid. Hij stelde voornamelijk belang in astronomie. Hij hief het hoofd op en keek zijn dochter aan. Zijn gezicht vertrok onbewust. "Juist," zei hij. "Kom binnen. Ga zitten, Isabelle." Ze liep heel langzaam de kamer door, maar nam geen stoel. Ze ging vlak voor zijn schrijftafel staan en maakte hem bijna aan het schrikken met haar plotselinge vraag. "Wie is feitelijk de eigenaar van het stuk land dat aan het park grenst, ten oosten van de North Lodge?" "Het stuk land?" Hij kneep zijn ogen half dicht. "Bedoel je dat onontgonnen stuk bij de rotsen?" "Ja." "Dat heeft niemand in eigendom." "Hebt u er zeggenschap over?" Hij schudde het hoofd. Zijn mond vertrok zich in een wrevelige glimlach. "Absoluut niet." "Mogen de mensen daar eigenlijk zomaar gaan wonen?" "Ja, want het is niemands eigendom. Als tijdelijk verblijf in elk geval. En ze mogen er ook hun vee laten grazen." "Mogen ze er een huis bouwen?" "Een huis bouwen? Op de rotsen zei je?" Hij draaide zijn stoel iets om haar recht aan te kunnen kijken. "Nee, tenzij het van hen is en zij dat met degelijke bewijzen kunnen staven. Waarom vraag je dat?" "Ik heb gezien dat er een paar op de rotsen aan het bouwen zijn." "Wat zijn dat voor lui, zwervers of werklui?" "Het is een gezin... het is" - ze zweeg even en weerhield zich ervan te zeggen dat er een meisje woonde - "Het is een vrouw. Ze is bezig daar iets te bouwen." "O." Weer dwaalde zijn belangstelling af naar het boek op zijn schrijftafel. "Nu, zo'n stel landlopers zet wel meer een tent op. Als ze maar geen fundament in de grond leggen vallen ze niet onder de wet. En iets wat geen fundamenten heeft wordt 's winters, als het zo erg waait, toch meestal omvergeblazen." Hij lachte wrevelig. Wat een tijdverspilling om je met zulke kleinigheden bezig te houden. Hij zei: "Ga zitten, Isabelle." Ze ging zitten. Hij keek haar niet aan, maar tekende met een pen een ster op het papier dat voor hem lag. "Ik vrees dat ik je zal moeten teleurstellen. De afspraak gaat niet door: Je zult niet naar Londen kunnen." Toen het tot haar doordrong wat zijn woorden inhielden was ze heel even verbaasd, maar stond even later voor hem: "Maar waarom dan vader? Waarom eigenlijk?" Hij zat met zijn gezicht afgewend. "Ik kan niet zeggen waarom," zei hij en toen wist ze het. Vanwege haar moeder natuurlijk weer! Blijkbaar wilde hij niet gaan omdat hij had gehoord dat haar moeder zich ook in de stad bevond. Mr. Bellingham had hem dit nieuwtje zeker medegedeeld. Maar waar moest ze heen als haar verblijf in Londen niet doorging? Dat zou wel weer naar Heidelberg zijn, veronderstelde ze, naar tante Helen, terug naar de dagelijkse sleur van de reis naar het klooster - natuurlijk onder degelijk geleide, opdat ze vooral niet met de andere leerlingen in contact zou komen. Naar de muziekavondjes en het nette gedrag, zonder pretmakerij, want tante Helen zag daar niets in. Ze had in een bepaald opzicht eerder de zuster dan de schoonzuster van Isabelles vader kunnen zijn. Volgens haar inzichten schonk God je een echtgenoot als Hij vond dat het er tijd voor was; die kwam dan uit het niets opdraven, zo was het bij haarzelf immers ook gebeurd? En natuurlijk moest het geen Duitse student zijn. Maar als ze de keus had tussen Heidelberg en dit hier, was ze nog liever bij tante Helen. Toch vond ze dat ze dit niet zo maar kon aanvaarden. Ze moest zich verzetten. Minachtend zei ze: "Nu, terug naar Heidelberg wil ik ook niet, vader. Ik ben ... ik ben tante Helen ontgroeid." "Inderdaad." Zijn gezicht was onaangedaan. Hij fronste zijn wenkbrauwen voor hij verder sprak. "Maar maak je geen zorgen, terug naar Heidelberg ga je niet. Ik heb een brief ontvangen van je oom Henry. In deze brief, die gisteren aankwam, schreef hij dat hij en je tante al lang de wens koesterden, een reis naar India te maken. Ze willen heel binnenkort gaan. Nu zul je je dus tevreden moeten stellen met het armzalige gezelschap van mijn persoon en alles in en om je ouderlijk huis, tot we een andere regeling hebben getroffen." Weer verscheen de fijne glimlach op zijn gezicht. Maar die vervaagde schielijk toen ze zich naar hem overboog en uitriep: "Nee, vader, daar wil ik geen hele winter mee opgescheept worden; alles is hier zo dood als een pier. Ik had me er zo op verheugd naar Londen te gaan. Ik ... ik wil nog steeds naar Londen. Ik word gek als ik hier moet blijven. Er is hier niets te doen." Plotseling stond hij van zijn stoel op. Bijna had hij gezegd: "Dan worden we samen gek, want ik kan de gedachte niet verdragen dat ik je hier maandenlang om me heen zal moeten hebben." Hij had zijn kinderen tot hun tiende jaar maar weinig gezien. Ze werden zoals alle kinderen tot hun tiende jaar buiten zijn gezichtsveld ergens boven in het huis opgevoed. Soms werden ze naar beneden gebracht om in de zitkamer netjes: "Hoe maakt u het?" te zeggen. Als dat weer zo was en ze naast elkaar stonden en hem plechtstatig aanstaarden voelde hij, niet te kunnen geloven dat hij hen verwekt had en dat ze vlees van zijn vlees waren. Toen zijn vrouw hen verliet had hij verordend dat de bovenverdieping van de westelijke vleugel van het huis alleen voor hen en voor hun gouvernante zou worden gebruikt. Een jaar later stuurde hij zijn zoon naar een kostschool en pas toen hij veertien was aten ze samen voor het eerst. Toen zijn dochter vijftien jaar werd overlegde hij met zijn broer Henry en diens vrouw, die op bezoek kwamen, wat hij het beste met haar zou kunnen doen. Het was hem bijzonder welkom geweest dat zijn schoonzuster bij die gelegenheid voorstelde dat Isabelle met hen mee zou gaan als ze naar Heidelberg terugreisden. Daar kon ze behoorlijk worden opgevoed. Ze waren de laatste twee jaar in de vakanties thuisgekomen. Zelfs dan zag en sprak hij ze bijna niet, behalve tijdens de maaltijden. Maar dit jaar moest het wel anders gaan. Ze waren nu bijna zeventien en daarom had hij bepaalde maatregelen getroffen die met zijn dochters toekomst verband hielden. Maar toen verscheen de lichtekooi die zich nog steeds lady Fishel dorst te noemen, ten tonele en bleek in Londen te verblijven. Nu zou hij de komende maanden het gezelschap van zijn dochter moeten verdragen. Van de twee kinderen- was zij degene van wie hij het minste hield. Ze was niet alleen het evenbeeld van haar grootvader, maar ze had ook een onberekenbaar karakter en hij voelde zich in haar bijzijn vreemd verontrust. Hij zei, geduld voorwendend: "Als je je tijd nuttig besteedt zal het je niet lang vallen. Ik zal mrs. Hatton vragen, je te leren hoe je een huishouden moet besturen. Het borduurwerk op het kamerscherm in mijn slaapkamer moet worden vernieuwd en mrs. Hatton beweert dat er in de salon nodig nieuwe gordijnen moeten komen. Je mag ze zelf in Newcastle gaan uitzoeken. De rest van de tijd kun je besteden aan paardrijden en wandelingen. .. Nu, dan zijn je dagen heus gevuld." Nogmaals stond ze sprakeloos. Haar drift speelde haar parten. Ze besefte nu wat haar moeder moest hebben doorgemaakt. Geen wonder dat ze met andere mannen had omgegaan. Ze wenste dat ze hem in het gezicht kon slingeren: "Ik haat je, ik haat je net zo erg als moeder." In haar vrees dat de wens haar te machtig zou worden draaide ze zich om en rende de kamer uit. Clive zat in de hal op haar te wachten. Ze greep hem bij de arm en trok hem mee naar de huiskamer. Toen ze binnen waren sloot ze de deur, ging er met haar rug tegenaan leunen en hijgde: "We gaan niet naar Londen. Bepaalde omstandigheden zijn er oorzaak van... vanwege moeder, snap je? Zij zit er ook en hij schrikt ervoor terug haar te ontmoeten. En ik kan ook niet terug naar Duitsland, want oom en tante gaan naar India. Nu moet ik de hele winter hier blijven." Ze duwde zich naar voren, weg van de deur en stak haar hoofd vooruit met de sissende mededeling: "Hoor je wat ik zei? Ik blijf hier de hele winter." Dat vond hij eigenlijk helemaal niet zo tragisch. Hij zou het wel fijn vinden een hele winter thuis te kunnen zijn. Dan zou hij zijn intrek nemen op de vroegere kinderkamer en niets doen dan schilderen, slapen en eten. "Kom, zeg eens iets en sta me niet zo aan te gapen," zei ze en ijsbeerde heen en weer. Ze zwaaide woedend met haar armen en riep: "Ik word hier gek. Ik doe iets wanhopigs. Ik weet dat ik iets zal doen." Ze keerde zich om en keek hem met tranen in de ogen aan. Dat was zo iets ongebruikelijks dat hij zijn arm om haar schouder sloeg. Hij kon echter niets zeggen, eenvoudig omdat hij geen troostwoorden kon vinden. Bij Belle moest je je uitputten in allerlei buitengewone ontboezemingen, want alles wat met haar in verband stond scheen de gewone afmetingen te buiten te gaan. Na een poosje zei hij: "Ga mee naar mijn kamer, dan geef ik je een slokje van iets waardoor je je beter voelt." Zijn hoofd naderde het hare terwijl ze haar ogen afdroogde en haar neus snoot. Aan haar oor fluisterde hij: "Ik heb uit de kelder een fles van die lekkere ouwe brandewijn gejat. Kom nu maar."