Verlossing(16)
‘Ik snap niet wat je zo leuk vindt aan forel, zalm, kabeljauw, koolvis, krabben, zee, bergwandelingen en… en…’ Birgitte telde het op haar vingers af, maar keek niet direct ontevreden.
‘Tja…,’ zei Halvor ernstig, ‘de kinderen lijken het toch wel leuk te vinden.’
Dat was vrijwel het enige normale waarover hij kon praten na zijn bezoek aan Kristine. Birgitte had begrepen hoe hij eraan toe was en nergens over gezeurd. In de loop van de avond had hij het weinige wat hij wist toch gespuid en hij waardeerde het dat zijn vrouw zich lekker in zijn arm had genesteld toen ze naar bed gingen.
Toen hij van de garage onder het politiebureau in de wijk Grønland naar boven liep, merkte hij dat hij de ene voet steeds moeilijker voor de andere kreeg. Het imposante gebouw was niet geschikt om iemand in een beter humeur te brengen; misschien had hij toch de achterdeur moeten nemen. Toen hij door de automatische deuren naar binnen ging, zag hij dat het atrium rechts net zo vol ongeduldig wachtende paspoortaanvragers zat als altijd, ook al was de bouwvak afgelopen. Waar al die mensen naartoe wilden, mocht Joost weten.
Toen hij langs de wachtkamer van de meldbalie aan de linkerkant kwam, hoorde hij luid geschreeuw en zag hij een wirwar van armen en benen door de glazen deur. Hij stopte even en stelde vast dat minstens drie van die armen geüniformeerd waren, en dat ze de zaak probeerden te kalmeren. Wat er daarbinnen gebeurde, was echter niet zijn zaak, en hij wandelde door naar de kaartlezer, haalde zijn kaart erdoor en begon aan de eindeloze gangen.
Eenmaal boven bij Geweldsdelicten liep hij voorbij de deur van Hans Petter en Merete, die er kennelijk nog niet waren – of misschien was een van beiden of waren ze allebei op vakantie; dat kon Halvor niet bijhouden – en ook voorbij die van het kamertje dat Kristine met Bastian deelde. Hij vond het fijn dat ook die deur nog dicht zat en maakte die van het volgende kantoor open, dat van hemzelf.
Het was er klam en het rook er muf. Wat de luchtverversing eigenlijk uitrichtte, begreep hij nog altijd niet. Hij deed het raam open, ging op zijn stoel zitten en drukte op het knopje van zijn pc. Het gebrom daarvan maakte definitief een eind aan zijn laatste restje vakantiestemming, en hij concentreerde zich op de e-mailtjes die binnenrolden. Het was het gebruikelijke werk: uitnodigingen voor vergaderingen, mededelingen wanneer hij bij de rechtbank moest zijn en een hoop mailtjes die alleen met elkaar gemeen hadden dat zijn naam om de een of andere reden in het cc-veld stond.
Het apparaat was bijna klaar met updaten toen een van de e-mailtjes zijn aandacht trok. Het was een halfuur eerder verzonden en in het onderwerpveld stond: De aanslag op Kristine Holm. Daaronder volgde een lange uiteenzetting van Andersen over wat er, voor zover ze nu wisten, was gebeurd, waarna hij vermeldde dat ze momenteel in een kunstmatige coma werd gehouden. Kristines naaste verwanten – haar moeder, dacht Halvor – waren geïnformeerd, en wie de zaak verder in handen zou krijgen, zou worden bepaald in het commissarisoverleg om negen uur.
De klok op Halvors scherm gaf 08:56 aan. Dat betekende dat Halvor Andersen niet zou zien voordat de maandagse bespreking met de hoofdcommissaris afgelopen was, en die duurde normaal gesproken tot tegen lunchtijd. Zoveel te beter ook maar. Normaal gesproken had hij – als hij nuchter was, tenminste – geen problemen met Andersen, maar na de gebeurtenissen van de afgelopen dagen had hij geen reden om naar die ontmoeting uit te zien.
Zijn computer zei weer ‘pling’. Nog een mailtje van Andersen, ditmaal alleen aan Halvor.
Halvor,
Kijk even naar de map die ik in je postvakje heb gelegd, dan praten we daar straks over. Hans Petter heeft zijn vakantie na het gebeurde met Kristine geannuleerd, dus je hebt bijna je hele groep om mee te werken. Op mijn kantoor, 12 uur.
Andersen
Er was wel vaker trammelant bij de meldbalie van de politie. Ongewoon waren het tijdstip en de heftigheid van het tumult dat zich ten overstaan van vier geüniformeerde agenten had afgespeeld. Een vrouw van een jaar of dertig was vlak na halfnegen komen binnenrennen. Ze bonsde hard op de ruit die de overheidsdienaren van het gewone volk scheidde. Ze sprong op en neer, keek hol uit haar ogen en vormde met haar lippen duidelijk het woord ‘moord’. De man achter de balie zag haar onmiddellijk aan voor een verwarde verslaafde en stuurde haar achteraan in de rij. Dat had hij niet moeten doen, in elk geval niet op die manier.
In plaats van te doen wat hij zei, had ze zo hard ‘moord’ geschreeuwd dat de mensen de handen voor hun oren hielden, en had ze haar arm naar achteren gezwaaid alsof ze uithaalde voor de grootste klap aller tijden. Maar uit haar arm kwam geen gebalde vuist gezwiept, maar een middelgrote handtas – waarin later een baksteen bleek te zitten –, en wel zo heftig dat het leek alsof het trillen van het kogelvrije plexiglas tot in de verste uithoeken van het enorme politiebureau te voelen was.