Toen ik je zag(70)
Natuurlijk heb ik me na je dood weleens schuldig gevoeld. Ik heb je gedwongen om naar de psychiater te gaan, zelf wilde je dat niet. Toen de diagnose werd gesteld, heb je waarschijnlijk gedacht: flikker op allemaal, ik ben echt geen patiënt. Dan ben ik weg. Maar mijn schuldgevoel is niet terecht, dat weet ik nu ook. Ik ben niet verantwoordelijk voor je keuze en niet voor je dood.
Ik zucht. So be it. Stap voor stap. Adem in, adem uit. Laat hem in godsnaam snel iemand voor mij vinden, denk ik wanneer ik naar huis rijd.
Op advies van de psychiater laat ik Antonie veel slapen. Volgens hem kan het geen kwaad; liever slapen dan gekweld worden door nare gedachten.
Donderdag gaat Antonie naar zijn eerste afspraak. Veel vertelt hij er naderhand niet over en ik laat het gaan. Dit is niet meer onze weg, wij moeten weer samen zien te komen op andere vlakken. Met de dag lijkt het beter te gaan. Antonie is veel thuis, we ruimen zelfs samen op. Er moeten nog een paar dingen op Vlinders kamer worden opgehangen en ik maak de flauwe grap: ‘Wel handig, een depressieve klusjesman in huis, die is er tenminste altijd.’
Medina heeft, zonder dat ik het wist, een mail rondgestuurd. Het komt erop neer dat ik er ook nog ben en misschien wat afleiding kan gebruiken. Onno haakt daar meteen op in en vraagt of ik dat weekend een dagje bij hen wil doorbrengen. Lekker zwemmen, even de sauna in. Dat lijkt me een fijn vooruitzicht. Ik bel Liesbeth en Frans en vraag: ‘Hebben jullie zin om een dagje bij ons te komen?’ Om op Antonie te passen, maar dat laatste zeg ik natuurlijk niet letterlijk. ‘Ik vind het niet fijn als Antonie een hele dag alleen is en voor de kindjes moet zorgen. Misschien kunnen jullie kaarten of iets anders leuks doen?’
Liesbeth komt graag en zo rijd ik die zondag naar Cromvoirt om een dagje bij te tanken. Het is prachtig weer, we liggen de hele dag bij het zwembad te praten en ’s avonds rijd ik ontspannen weer naar huis. Ook thuis is het goed gegaan, Antonie heeft zich zelfs aangekleed en ze hebben een leuke dag gehad.
Die maandag gaat Antonie voor de tweede keer naar de psychiater. ‘Hoe was het?’ vraag ik toch maar.
‘Ja, ging wel,’ is het enige wat ik te horen krijg.
Ik doe er verder maar het zwijgen toe. Ik moet geduld hebben. En het zal me lukken, ik heb al zo’n lange weg bewandeld en nu ik steun krijg en het niet meer alleen hoef te doen, voel ik langzaam mijn kracht en energie terugkeren. Ook dit gaan we redden. We komen hier weer uit. Net als alle andere keren.
De volgende dag kan ik terecht bij Barry’s psychiater, die op zo korte termijn geen tijd had voor Antonie, maar inmiddels wel voor mij. Het zal ook maar om een paar sessies gaan, niet om een meerjarenplan. Het voelt goed om mijn verhaal te kunnen doen zonder dat ik rekening hoef te houden met Antonie of op mijn woorden moet letten, en ook ik krijg de gelegenheid om mijn leven te beschrijven.
Ik vertel over mijn jeugd en mijn relatie met mijn moeder. Dat ik altijd moeite heb gehad met haar houding ten opzichte van het leven en van mij. Als ik zei: ‘Ik wil naar de toneelschool’, dan was haar eerste reactie: ‘Zou je dat wel doen?’ Wilde ik logopedist worden, dan zei ze: ‘Wat heb je daar nou aan?’ Het was nooit eens: wat leuk! Terwijl ik juist zo graag wilde dat ze enthousiast was over wat ik deed. Maar ze zag alleen maar bezwaren en beren op de weg, het was altijd ‘kijk uit!’ en ‘pas op!’
‘Maar ik begrijp het wel,’ zeg ik er meteen achteraan. ‘Ze heeft de oorlog meegemaakt.’
De psychiater onderbreekt me. ‘Ik ken genoeg mensen die de oorlog hebben meegemaakt en heel positief in het leven staan.’
Waarom zegt hij dat, denk ik verbaasd. Is het niet aan mij om dat te ontdekken? Maar meteen daarna vind ik het interessant wat hij zegt. Zo had ik er nog nooit tegenaan gekeken. In mijn ogen was de oorlog altijd het excuus voor alles wat ik niet leuk vond aan mijn moeder. Het valt me overigens nu pas op dat als ik iets naars zeg over iets of iemand, ik het daarna onmiddellijk vergoelijk. Ik vergoelijk altijd alles, want ik wil geen gedoe.
Als we bijna klaar zijn, vraag ik: ‘Hoe moet ik het aanpakken met Merlijn? Ik maak me zorgen over hem, moet ik niet gewoon vertellen dat zijn vader depressief is?’
‘Dat is niet nodig,’ zegt de psychiater. ‘Hij zal waarschijnlijk denken dat zijn vader gewoon veel op de bank ligt. En hij zal meer bezig zijn met zichzelf dan met zijn vader. Hij is elf, daar zou ik me niet al te druk om maken.’
Ik weet niet goed of ik het daarmee eens ben, maar ik ben moe van het lange gesprek en moet alles laten bezinken.
‘O ja,’ zeg ik dan, ‘en mijn moeder is een paar maanden geleden overleden.’
Het blijft lang stil. ‘Ook dat nog,’ zegt hij dan.