Tegenlicht(149)
Ik heb hem verteld dat ik gefaald heb omdat ik niet eens op een normale manier kan leven, zoals alle andere mensen doen. Dat ik mezelf haat vanwege mijn zwakte. Hij spreekt dat tegen. Hij vindt niet dat ik zwak ben. Volgens hem ben ik juist heel sterk, omdat ik nu pas aan een hulpvraag ben toegekomen en niet al jaren eerder. Dat soort jargon gebruiken ze hier. Ik begin het steeds beter te begrijpen.
Van Buren beweert ook dat ik niet gek ben, of, in zijn woorden: dat hij er op grond van de testen van uitgaat dat er geen sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. Ik ben een gewone vrouw die in ongewone omstandigheden is opgegroeid en getraumatiseerd is geraakt. Ik vind het fijn dat hij zulke dingen zegt.
Hij heeft me verzekerd dat ik mezelf kan genezen als ik dat wil – en dat wil ik. Hij gaat me daarbij helpen.
Ik ben heel blij dat ik mijn camera weer heb. Van Buren vond het prima als ik het fotograferen weer oppakte, en ik mocht zelfs mijn laptop weer gebruiken. Het fotograferen maakt het leven in de kliniek minder zwaar. Als ik fotografeer, vergeet ik waar ik ben en wie ik ben. Dan voel ik geen pijn of spijt, geen angst of schaamte. Ik maak veel foto’s van vogels de laatste tijd. In het park zijn talloze houtduiven, tortelduiven en eksters. Ze scharrelen rond op het gazon of zitten te soezen op de kale decembertakken. Bang voor mensen zijn ze niet; ze laten me heel dichtbij komen, zodat ik zelfs de dauwdruppels op hun veren kan vastleggen. Gisteren heb ik een vos bij de bosrand gezien. Die schoot weg zodra hij me in de gaten kreeg.
Ik ben ook bezig met een serie close-ups van boomschors. De schors ziet er bij elke boom weer anders uit, met unieke structuren, groeven en kleurschakeringen. Het is me nooit eerder opgevallen dat de structuur ervan zoveel lijkt op die van de menselijke huid, maar ze hebben dan ook dezelfde functie. De bast beschermt de kwetsbare binnenkant, vangt de klappen op, en op de plaats waar een wond is ontstaan vormt zich een litteken dat een leven lang zichtbaar blijft.
41
Ik zit bij het raam in de recreatiezaal en kijk naar buiten. Het is bijna elf uur, hij kan elk moment de hoek om komen lopen, de maxi-cosi bungelend in een van zijn grote handen.
Nico is me van het begin af aan elke zaterdag komen opzoeken. Hij zou me vaker willen zien dan eens per week, maar de artsen vinden het beter dat ik zo min mogelijk contact heb met de buitenwereld. Het genezingsproces zal sneller verlopen als ik me op mezelf kan concentreren, stellen ze. Ik geloof dat ze gelijk hebben, dat ik daadwerkelijk vooruitga.
Sinds mijn opname zijn er twee maanden verstreken. Soms gaat het fout, dan voel ik me dagen achtereen down, moedeloos en gefrustreerd door een plotselinge angstaanval, waardoor alles voor niets lijkt te zijn geweest, maar de dagen dat ik gericht ben op herstel hebben de overhand gekregen. Ik kan nu zelfs mijn verhaal doen tijdens de kringgesprekken; ik doe niet meer alsof ik ziek ben, loop niet meer boos weg en sluit me niet meer af.
Iedereen die hier zit heeft een verhaal en sommigen hebben dingen meegemaakt die nog veel erger zijn. Met een paar medebewoners ga ik goed om. We praten weleens samen en we hebben afgesproken dat we elkaar blijven zien als we uit de kliniek worden ontslagen.
Nico is steeds belangrijker voor me geworden. Eerst durfde ik er niet eens op te hopen dat hij me zou komen opzoeken. Ik sloop ’s zaterdags tegen elf uur steevast naar het toilet, of verdiepte me in een boek of mijn foto’s; ik deed van alles om mezelf af te leiden van de bezoekers die rond dit uur binnendruppelen – teleurstellingen komen voort uit te hoge verwachtingen.
Ik wist het zeker: op een dag zou de realiteit vat op Nico krijgen. Dan zou hij de uitzichtloosheid van onze relatie gaan inzien. Hij zou ten volle beseffen dat hij wel een betere vriendin kon krijgen dan een geestelijk labiele, werkloze fotografe van bijna veertig met een kind van een ander.
Op dat moment heb ik me voorbereid. Elke zaterdag opnieuw zette ik me schrap. Maar elke zaterdag kwam Nico weer gewoon dat pad op gelopen, met Nora in haar maxi-cosi bungelend aan zijn rechtervuist, een volgeladen luiertas in zijn linker.
Mijn kleine meisje groeit hard: vorige week heeft Nico haar het jurkje aangedaan dat mijn vader voor haar heeft gekocht. Het paste goed. Omdat ik Nora niet elke dag meemaak, vallen geleidelijke veranderingen mij meer op dan Nico. Ik heb de indruk dat haar haar donkerder wordt, maar het is nog lang niet zo diep van kleur als haar ogen, die de tint hebben van pure chocolade, met minuscule flintertjes goud. Ik geniet van elke seconde dat ze bij me is en ik dat warme lijfje tegen me aan kan drukken en haar heerlijke geur kan opsnuiven. Ik vergaap me aan de fijne structuur van haar huid, de zachte glooiing van haar neusje en het kuiltje in haar wang. In mijn hoofd zitten honderden mentale foto’s en filmpjes opgeslagen die ik kan bekijken wanneer ik maar wil. Echte foto’s heb ik nog steeds niet gemaakt. Met opzet. Ik wil die anderhalf uur die ik wekelijks met Nora kan doorbrengen ten volle benutten. Er hoort geen camera tussen ons in, geen buffers van glas. Ik wil geen afstand.