Tegenlicht(124)
Ik had mijn eigen moeder vermoord. Die overtuiging heeft me bijna waanzinnig gemaakt.
Nu neem ik het mezelf niet meer kwalijk. Mijn moeder was ziek. Ik was jong, naïef en eenzaam. Als we goede begeleiding hadden gehad van het instituut, als mijn vader mama niet had doodgezwegen – mogelijk was dan alles anders gelopen. Toch verwijt ik niemand iets – niet meer. Soms gaan dingen nu eenmaal mis, zomaar, zonder reden, zonder nut.
Sinds ik zwanger ben, denk ik veel aan mijn moeder. Ik zit met zoveel vragen die ik haar nooit heb kunnen stellen. Hoe is haar zwangerschap verlopen? Was ze ook zo misselijk? Hoe voelden bij haar de weeën? Werd ik geboren op de uitgerekende datum, eerder, later? Ik vraag me ook af hoe de eerste jaren zijn geweest, die ik als baby en dreumes niet bewust heb meegekregen. Aan gesprekken over die periode zijn mijn moeder en ik nooit toegekomen. Ik weet alleen dat haar ziekte toen moet zijn begonnen: ná mijn geboorte.
Met het telefoongesprek dat ik met mijn vader had nog vers in mijn geheugen ben ik me gaan afvragen of het moederschap haar lichter zou zijn gevallen als ze een man als Aron naast zich had gehad, in plaats van een gevoelloze hork met een starre, negatieve levenshouding. Misschien was mijn moeder wel helemaal niet gek, alleen maar kwetsbaar. Een lieve, al te gevoelige vrouw die niet was opgewassen tegen de wereld waarin ze zich moest handhaven. Mijn moeder was geen hemelbestormster. Ze kon eenvoudigweg geen andere horizon zien dan die van een leven als de vrouw van sergeant Theodorus Zagt, in de wijk waarin ze waren neergestreken. Het zou best waar kunnen zijn dat er niets mis was met mijn moeder, maar alles met de omgeving waarin ze verkeerde. De hardheid. De agressie. Het onbenul. Het verholen sadisme. Een bijzondere, exotische plant die in de verkeerde aarde was gepoot, zodat ze gedoemd was langzaam te verpieteren en uiteindelijk te sterven.
Uit het zicht van Aron veeg ik met mijn vingertoppen de tranen weg.
12
Het huis van Hans en Rosalie is een droom. Wit gestuukte muren, oranje dakpannen en een enorm, laag ommuurd terras aan de zeezijde met een rechthoekig zwembad in het midden. Casa Ana ligt op een lichte verhoging ten opzichte van de kustweg. Langs het huis lopen met terracotta betegelde trappen, er staan cactussen en oleanders in de met zand en licht gravel bedekte rotsbodem. Voor de ramen zijn smeedijzeren diefijzers aangebracht.
Aron zet de auto onder de met bougainville begroeide carport. Ik voel me opgetogen, als een kind tijdens een dagje uit. Ik ruik de zee. De wind trekt aan mijn haar. ‘Wat een prachtplek. Ik had wel verwacht dat het mooi zou zijn, maar dit?’
Aron grijnst en haalt de koffers uit de achterbak. Ik neem de lichtere tassen met boodschappen. Hij toetst de code van de poort in, die zacht piepend openklapt.
We lopen achter elkaar de trappen naar het terras op. Het ziet er schoon en goed onderhouden uit, het zwembad is blauw en helder.
‘Je zou niet zeggen dat het al maanden leegstaat,’ zeg ik, mijn blik gericht op het rimpelige wateroppervlak.
Aron zet de koffers in de schaduw van de veranda. ‘Een vriend van Hans onderhoudt het. Pablo heet hij, je zult hem wel leren kennen. Zijn vriendin doet de binnenboel.’
Ik draai me om naar de Middellandse Zee. Tussen het huis en de diepblauwe watermassa ligt nog een tiental andere huizen verspreid over de schaars begroeide rotsen, maar de wijk is zo opgezet dat er voldoende privacy is.
Vroeger had ik weinig met de zee. We kwamen er zelden: mijn vader vond het te ver rijden. Als we bij hoge uitzondering eens de Zeeuwse of Zuid-Hollandse kust aandeden, liepen we zwijgend langs het loodgrijze water met zijn gelige schuimkoppen, en dan prikte mijn vader lusteloos met een stok in de talloze kwallen die op het strand tussen het verdroogde wier lagen te sterven. Het Noordzeestrand stonk naar verrotting. Door Ruskin en La Palma heb ik andere associaties met de zee gekregen.
‘Kom je binnen?’
Ik pak de boodschappentas en loop door de geopende schuifpui een woonkamer in. Het is lekker koel hierbinnen. Witte meubels, plafondventilatoren, veel kussens en riet. Aron loopt door een schemerige gang naar de voorzijde van het huis. Hij zet de koffers neer in een slaapkamer waarvan de rolluiken dicht zijn.
Het beddengoed ruikt als in een hotel. Naar vakantie. Ik trek het rolluik omhoog en zie de bergrug. Geen zeezicht.
‘Het huis ligt vrij dicht langs de weg, maar dat hoor je niet als de ramen dicht zijn,’ hoor ik Aron achter me zeggen. Zijn schoenzolen piepen op het glanzende witte marmer. ‘Ik pak de rest ook even.’
Ik neem de slaapkamer in me op. De muren hebben een zachtroze kleur en het bed is wit, net als de kledingkast. Ernaast hangt een ouderwets fotolijstje met een vergeelde schoolfoto van een jongetje. Ik herken de twinkeling in zijn donkere ogen. Zijn haar was vroeger lichter dan nu – bijna blond. Hij draagt een keurig overhemd met een V-halstrui, geruit, blauw met wit. Ik vermoed dat Aron zeven, acht jaar was toen deze foto werd gemaakt.