Reading Online Novel

Tachtig dagen rood(214)



Hij opende de voordeur. Op dit vroege uur was het stil op straat. Er was geen verkeer. Hij keek op zijn horloge. Het was pas zeven uur.

Op het smalle trottoir zag hij op een paar meter van de voordeur een plectrum van donkerbruin plastic liggen.

Hij boog zich voorover en raapte het op.

Het logo van Groucho Nights was erin gekerfd, een kabbalistisch teken dat Summers zus Fran in een esoterisch boek had opgeduikeld en dat de fantasie van Chris en de leden van zijn band had geprikkeld.

Ze hadden een paar duizend van die plectrums laten maken, die ze op het toppunt van hun optredens, na de laatste toegift, in het publiek gooiden. Het was een goedkope en effectieve manier van promoting.

De zijstraat aan de andere kant van het huis, die afliep naar de Vale of Health, zag eruit als een donkere schacht.

Dominik zag nog een plectrum liggen, op het trottoir aan de overkant, een paar stappen verwijderd van de stoeprand, in de richting van de oprijzende omtrekken van het Royal Free Hospital, dat aan de voet van de steile helling lag. Hij stak de straat over. De huisdeur liet hij openstaan en hij droeg nog steeds de teenslippers waarin hij de hele nacht had zitten typen. Even verderop vond hij weer een plectrum.

Het was een spoor.

Een boodschap van Summer?

Hij liep snel naar huis terug, trok een paar sportschoenen aan en raapte het eerste het beste sweatshirt op dat in een van de kamers boven rondslingerde, trok het aan, over zijn shirt heen, greep zijn sleutels, draaide de voordeur op slot en ging op zoek naar andere plectrums die uitgestrooid waren over het pad dat naar beneden leidde.

Ondertussen groef hij in zijn geheugen. Hij probeerde zich het sprookje te herinneren, wat was het ook weer, Roodkapje of Pinocchio of Hans en Grietje, waarin een spoor van steentjes – of waren het broodkruimels? – de een of andere figuur de weg had gewezen.

Eerst had ik gedacht dat het een bespottelijk idee was.

Ik had gewoon een briefje voor hem moeten achterlaten op de ontbijtbar: ‘Ben gaan wandelen. Kom naar me toe’, met een kaart eraan vast waarop ik met een kruisje had aangegeven waar ik naartoe wilde.

Maar hoe meer ik erover nadacht, hoe vaster het idee zich wortelde in mijn geest, als een eikel die snel ontkiemt.

’s Nachts was ik wakker geworden en had gemerkt dat hij weg was. Zijn kant van het bed was koud. Het beddengoed was eraf gegooid, alsof hij overhaast was vertrokken. Dominik was altijd heel netjes en onder normale omstandigheden zou hij het laken hebben rechtgetrokken.

Ik voelde een steek in mijn hart. Maakte me ongerust: misschien was hij wakker geworden en vond hij ineens dat het bed te vol was met mij naast hem. Wilde hij alleen zijn. Soms voelde ik me zo, omdat ik er nog steeds niet aan gewend was dat we samen waren. Misschien was hij naar een hotel gevlucht of naar een vriend. Misschien had hij Lauralynn gevraagd hem in een van Viggo’s logeerkamers te laten slapen.

De slaapkamer benauwde me, zo zonder hem. Ik duwde het beddengoed van me af en ging stilletjes naar beneden. Daar zag ik dat het licht in zijn studeerkamer aan was. En toen ik naderbij kwam, hoorde ik het zachte geklik van zijn vingers op de toetsen.

Hij was aan het schrijven.

De deur stond op een kier en ik duwde hem iets verder open, wat een krakend geluid gaf. Zacht riep ik zijn naam om te vragen of hij iets warms wilde drinken of een glas water misschien, maar hij reageerde niet.

Hij had die uitdrukking op zijn gezicht die ik zo goed ken, deels blijdschap, deels verwoede concentratie, wat over hem komt als hij precies de juiste inval krijgt, alsof hij wordt bezocht door een muze van wie je nooit weet wanneer ze komt of gaat. Ik bedacht dat ik hem maar beter niet kon storen.

Ik schonk een glas melk voor mezelf in en ging weer naar bed, maar ik kon niet meer in slaap komen.

De rest van de nacht zat ik klaarwakker na te denken over de toekomst en wat die voor ons zou kunnen betekenen.

Of we het zouden redden. Of zo snel bij hem intrekken een vergissing zou blijken te zijn.

De tijd zou het leren.

Mijn ogen waren op de Bailly gevallen, die ik de avond daarvoor in de hal had achtergelaten, en mijn vingers trilden van verlangen hem te pakken en erop te spelen tot ik niet meer kon en de vermoeidheid eindelijk als een zware cape over mijn schouders zou vallen en me de slaap in zou sleuren, maar ik was bang dat mijn muziek, zelfs met de deur dicht, Dominik uit zijn creatieve trance zou halen, als het lied van een sirene, en hem naar boven zou lokken.

Soms voelde ik me als de Rattenvanger van Hamelen, omdat Dominik altijd de noten van de Bailly achternaliep. De klank van mijn viool was een soort barometer voor hem, waaraan hij mijn stemming kon aflezen, en ik had gemerkt dat hij altijd keek waar ik de viool had gelaten om, voordat hij het licht uitdeed, nog eens na te gaan of hij veilig en goed opgeborgen was.

Ik had geluisterd naar het verhaal van de Angelique, dat de rode draad in zijn roman zou worden. Ik was altijd geïnteresseerd geweest in de geschiedenis van mijn instrumenten. Wilde altijd weten welke handen ze hadden vastgehouden en welke verhalen ze hadden verteld, voordat ze bij mij terechtkwamen. Maar ik zag het allemaal niet zo romantisch als Dominik en plaagde hem met zijn bijgeloof.