Stoner(94)
‘Ik wist dat je ongelukkig was,’ zei Stoner met moeite. ‘Maar ik heb nooit beseft... heb nooit geweten...’
‘Ik evenmin, denk ik,’ zei ze. ‘Hoe kon ik ook? Arme Ed. Hij werd met alle ellende opgezadeld. Ik heb hem gebruikt, weet je. O, hij was inderdaad de vader – maar ik heb hem gebruikt. Het was een aardige jongen, en hij schaamde zich altijd zo – hij kon er niet tegen. Zes maanden voordat hij zou worden opgeroepen sloot hij zich bij het leger aan, alleen maar om weg te kunnen. Ik heb hem omgebracht, geloof ik. Het was zo’n vriendelijk joch, en het lukte ons niet elkaar echt leuk te vinden.’
Ze bleven tot diep in de nacht praten, alsof ze oude vrienden waren. En Stoner kwam erachter dat ze, zoals ze had gezegd, in al haar wanhoop bijna gelukkig was. Ze zou haar dagen in alle rust doorbrengen, wat meer gaan drinken, jaar in jaar uit, zichzelf verdovend tegen de leegte die haar leven was geworden. Hij was blij dat ze dat tenminste had. Hij was dankbaar dat ze kon drinken.
De jaren vlak na de Tweede Wereldoorlog waren voor hem als docent de beste. En in zekere zin waren het de beste jaren van zijn leven. Er streken oorlogsveteranen op de campus neer en veranderden die; ze zorgden voor een niet eerder voorgekomen kwaliteit van leven, een intensiteit en turbulentie die bijdroegen aan een transformatie. Hij werkte harder dan hij ooit had gewerkt. De studenten, merkwaardig volwassen, waren uiterst serieus en hadden een hekel aan banaliteiten. Onwetend van modes of gebruiken, benaderden ze hun studie zoals Stoner hoopte dat een student zou doen: alsof die studie het leven zelf was en niet een middel om een doel te bereiken. Na afloop van deze periode, wist Stoner, zou het doceren nooit meer hetzelfde zijn. En hij gaf zich over aan een gelukkige staat van uitputting, die wat hem betreft nooit hoefde te eindigen. Zelden dacht hij aan het verleden of aan de toekomst, of aan de teleurstellingen en geneugten van beide. Hij richtte al zijn energie op het werk zelf en hoopte dat hij uiteindelijk werd bepaald door wat hij deed.
In die jaren werd hij nauwelijks afgeleid van zijn toewijding aan het werk. Soms, als zijn dochter voor een visite naar Columbia terugkeerde, alsof ze doelloos van de ene kamer naar de andere dwaalde, ervoer hij een verlies dat hij nauwelijks kon verdragen. Op zesentwintigjarige leeftijd zag ze er tien jaar ouder uit. Ze dronk met de aanhoudende schroom van iemand die geen enkele hoop had. En het werd duidelijk dat ze het toezicht op haar kind meer en meer aan de grootouders in St. Louis overliet.
Slechts eenmaal kwam hij iets over Katherine Driscoll te weten. Vroeg in het voorjaar van 1949 ontving hij een rondschrijven van de uitgeverij van een grote universiteit uit het oosten. Daarin werd de publicatie van het boek van Katherine aangekondigd, en er stond een korte beschrijving bij van de auteur. Ze doceerde aan een goede universiteit in de alfawetenschappen in Massachusetts. Ze was ongehuwd. Hij schafte zo snel mogelijk een exemplaar aan. Toen hij het in zijn handen hield, leken zijn vingers tot leven te komen. Ze trilden zo hevig dat hij het nauwelijks kon openen. Hij sloeg de eerste pagina’s op en zag aan wie het was opgedragen: ‘Voor W.S.’
Zijn ogen vertroebelden, en hij bleef lange tijd zitten zonder zich te bewegen. Vervolgens schudde hij zijn hoofd, keerde terug naar het boek en legde het pas weg toen hij het uit had.
Het was zo goed als hij had gedacht dat het zou zijn. Het was elegant geschreven, en het enthousiasme werd verhuld door uitstekende en duidelijke informatie. Hij herkende haar in wat hij las, besefte hij. En hij verbaasde zich erover hoe duidelijk hij haar zelfs nu nog voor zich zag. Plotseling was het alsof ze zich in de naastgelegen kamer bevond en hij nog maar heel even had voordat ze vertrok. Zijn handen tintelden, alsof hij haar had aangeraakt. En het gevoel van verlies, dat hij zo lang had teruggedrongen, stroomde naar buiten en verzwolg hem; en hij liet zich meevoeren, zonder dat hij er grip op had. Hij wilde zichzelf niet sparen. Waarna hij vertederd glimlachte, alsof hij zich iets herinnerde. Hij bedacht dat hij bijna zestig was en dat hij dit soort passie, dit soort liefde, achter de rug zou moeten hebben.
Maar hij had die niet achter de rug, wist hij, en dat zou nooit zo zijn. Onder de verdoofdheid, de onverschilligheid, de verwijdering, was ze aanwezig, in alle hevigheid en onwankelbaar. Ze was daar altijd geweest. In zijn jeugd had hij haar vrijelijk geschonken, zonder erbij stil te staan. Hij had haar aan de wetenschap geschonken die hem – hoeveel jaar geleden? – door Archer Sloane was onthuld. Hij had haar aan Edith geschonken, in die eerste blinde dwaze dagen van zijn verkeringstijd en huwelijk. En hij had haar aan Katherine geschonken, als nooit tevoren. Hij had haar, op zonderlinge wijze, aan elk moment van zijn leven geschonken, misschien wel het meest volledig als hij zich van het geven niet bewust was. Ze was noch een passie van de geest, noch van het vlees. Het was eerder een kracht die deze allebei omvatte, alsof het de materie van de liefde betrof, de specifieke substantie ervan. Aan een vrouw of een gedicht zei die eenvoudigweg: Kijk! Ik leef.