Stoner(82)
Ze moet haar vertrek al een poosje voorbereid hebben, besefte Stoner. En hij was blij dat hij het niet had geweten en dat ze geen afscheidsbrief voor hem had achtergelaten om te zeggen wat niet gezegd kon worden.
XIV
Die zomer gaf hij geen colleges. En voor het eerst in zijn leven werd hij ziek. Het was een hevige koorts van onduidelijke oorsprong, die maar een week duurde, maar die hem wel veel van zijn kracht kostte. Hij werd broodmager en had na afloop last van een gedeeltelijk verlies van zijn gehoor. De hele zomer was hij zo zwak en lusteloos dat hij al na een paar stappen uitgeput raakte. Hij bracht bijna al zijn tijd door in de kleine afgesloten veranda aan de achterkant van het huis, liggend op de slaapbank of zittend op de oude leunstoel die hij uit de kelder naar boven had gehaald. Hij staarde uit het raam of naar het met latten betimmerde plafond, en stond nu en dan op om naar de keuken te gaan voor een hapje eten.
Hij had nauwelijks de energie om met Edith te praten, of zelfs met Grace – hoewel Edith soms in de achterkamer kwam, even afwezig met hem sprak en hem vervolgens even abrupt weer verliet als ze hem had gestoord.
Halverwege de zomer begon ze een keer over Katherine.
‘Ik heb zojuist gehoord, een dag of wat geleden,’ zei ze, ‘dat dat studentje van je vertrokken is. Is dat zo?’
Met de nodige inspanning lukte het hem zijn aandacht van het raam naar Edith te verleggen. ‘Ja,’ zei hij slapjes.
‘Hoe heette ze?’ vroeg Edith. ‘Ik kan haar naam maar niet onthouden.’
‘Katherine,’ zei hij. ‘Katherine Driscoll.’
‘O ja,’ zei Edith. ‘Katherine Driscoll. Nou, zie je wel? Dat zei ik toch? Ik zei toch dat dit soort dingen niet belangrijk is?’
Hij knikte afwezig. Buiten, in de oude iep die zich in de omheining van de achtertuin had geperst, begon een grote zwart-witte vogel – een ekster – te schetteren. Hij luisterde naar het geluid en zag met een afstandelijke fascinatie hoe hij zijn snavel opende en zijn eenzame kreet liet horen.
Hij verouderde snel die zomer, zodat toen hij in het najaar naar zijn colleges terugkeerde er maar weinigen waren die hem niet met enige verbazing herkenden. Zijn gezicht, dat uitgemergeld was en vel over been, zat vol rimpels. Hele plukken haar waren grijs geworden en hij was zwaar gebocheld, alsof hij een onzichtbare last droeg. Zijn stem was een beetje schor geworden en bruusk, en hij had de neiging mensen met voorovergebogen hoofd aan te staren, zodat zijn helderblauwe ogen doordringend en verongelijkt onder zijn verwarde wenkbrauwen uitkeken. Behalve met zijn studenten sprak hij zelden met iemand, en op vragen en groeten reageerde hij altijd ongeduldig en soms stug.
Hij deed zijn werk met een volharding en vastberadenheid waarover zijn oudere collega’s zich vermaakten en die de jongere medewerkers tot razernij dreven, die, net als hijzelf, alleen schrijfkunst onderwezen aan eerstejaars. Hij besteedde vele uren aan het beoordelen en corrigeren van opstellen van eerstejaars, had dagelijks besprekingen met studenten, en woonde trouw alle bijeenkomsten van de vakgroep bij. Hij sprak niet vaak op deze bijeenkomsten, maar als hij dat deed, gebeurde dat zonder enige tact, zodat hij bij zijn collega’s de reputatie kreeg grof en slechtgehumeurd te zijn. Maar tegen zijn jonge studenten was hij vriendelijk en geduldig, ook al verlangde hij dat ze meer deden dan ze bereid waren te doen, met een onpersoonlijke volharding die velen van hen moeilijk konden begrijpen.
Onder zijn collega’s was het een gemeenplaats – vooral onder de jongere – dat hij een ‘toegewijde’ docent was, een term die ze half jaloers en half minachtend gebruikten, iemand die door zijn toewijding niks meer zag van wat zich buiten de collegezaal of – hoogstens – buiten gebouwen van de universiteit afspeelde. Er werden flauwe grappen gemaakt: na een bijeenkomst van de vakgroep waar Stoner onbehouwen woorden had geuit over enkele recente ervaringen bij het doceren van grammatica, had een jongere medewerker opgemerkt dat ‘het woord “copulatie” bij Stoner slechts op werkwoorden betrekking heeft’ en zich verbaasd over de aard van het gelach en de betekenisvolle blikken die enkele oudere mannen hadden gewisseld. Een ander beweerde iets vergelijkbaars, dat ‘WW bij die ouwe Stoner voor werkwoord stond en niet voor werkloosheidswet’.
Maar William Stoner kende de wereld op een manier die weinig van zijn jongere collega’s konden begrijpen. Diep in zijn binnenste, nog onder zijn geheugen, wist hij wat ontberingen waren, honger, taaiheid en pijn. Hoewel hij zelden aan zijn jeugd op de boerderij in Booneville dacht, bevond de kennis die hij van huis uit had meegekregen zich altijd dicht onder het oppervlak van zijn bewustzijn, kennis die aan hem was overgeleverd door voorvaderen, die een onopgemerkt, zwaar en stoïcijns leven hadden geleid, en die allemaal de gewoonte hadden om een hardvochtige wereld met een uitdrukkingsloos, onbuigzaam en somber gelaat tegemoet te treden.