Reading Online Novel

Stoner(80)



‘Nee,’ zei Stoner. Zijn handen deden pijn op de plek waarmee hij de leren leuningen van de fauteuil vastklemde.

Finch ging door. ‘Volgens Lomax was er geklaagd, voornamelijk door studenten, en een paar mensen uit de stad. Naar het schijnt waren er op elk moment van de dag mannen haar appartement in en uit gegaan – flagrant wangedrag, dat soort zaken. O, hij speelde het prachtig. Persoonlijk heeft hij er geen bezwaar tegen – eigenlijk bewondert hij het meisje wel –, maar hij moet rekening houden met de reputatie van de vakgroep en de universiteit. We beklaagden ons over de noodzaak ons hoofd te buigen voor de moraal van de middenklasse, waren het erover eens dat de gemeenschap van geleerden een vrijhaven moet zijn voor wie zich tegen de protestante ethiek verzet, en concludeerden dat we praktisch gezien weerloos waren. Hij zei dat hij hoopte het tot het einde van het semester op zijn beloop te kunnen laten, maar betwijfelde of dat hem zou lukken. En al die tijd wist die klootzak dat we elkaar allebei donders goed begrepen.’

Doordat zijn keel dichtzat, kon Stoner geen woord uitbrengen. Hij slikte tweemaal en probeerde zijn stem uit, die vast en vlak klonk. ‘Het is natuurlijk volstrekt duidelijk wat hij wil.’

‘Ik vrees van wel,’ zei Finch.

‘Ik wist wel dat hij me haatte,’ zei Stoner afwezig. ‘Maar ik heb me nooit gerealiseerd... Ik had nooit kunnen denken dat...’

‘Ik ook niet,’ zei Finch. Hij liep terug naar zijn bureau en ging somber zitten. ‘En ik kan niks doen, Bill. Ik ben hulpeloos. Als Lomax klagers wil, komen ze opdraven. Als hij getuigen wil, komen ze opdraven. Hij heeft nogal wat aanhangers, weet je. En als de president van de universiteit er ooit over hoort...’ Hij schudde zijn hoofd.

‘Wat zal er volgens jou gebeuren als ik weiger ontslag te nemen? Als we gewoon weigeren bang te zijn?’

‘Dan zal hij het meisje publiekelijk aan het kruis nagelen,’ zei Finch toonloos. ‘En dan word jij schijnbaar toevallig meegesleurd. Heel behendig.’

‘Dan,’ zei Stoner, ‘lijkt het alsof we er niks tegen kunnen doen.’

‘Bill,’ zei Finch, waarna hij zweeg. Hij liet zijn hoofd op zijn gesloten vuisten rusten. ‘Er is een kans,’ zei hij met doffe stem. ‘Eentje maar. Ik denk dat ik hem kan tegenhouden als jij... als het meisje Driscoll gewoon...’

‘Nee,’ zei Stoner. ‘Ik denk niet dat ik dat kan doen. Letterlijk: ik denk niet dat ik dat kan doen.’

‘Godverdomme!’ Finch’ stem klonk gekweld. ‘Daar rekent hij juist op. Denk nou eens even na. Wat zou jij doen? Het is april, bijna mei. Wat voor baan zou jij in deze tijd van het jaar kunnen vinden... als je er al een kunt vinden?’

‘Ik weet het niet,’ zei Stoner. ‘Iets...’

‘En Edith dan? Denk je dat ze zal toegeven, jou zonder strijd zal laten scheiden? En Grace? Wat zouden de gevolgen voor haar zijn, in deze stad, als jij zou vertrekken? En Katherine? Wat zou zij voor leven hebben? Wat zouden de gevolgen voor jullie beiden zijn?’

Stoner zei niks. Ergens in hem begon een leegte te ontstaan. Hij voelde zich wegkwijnen, wegzakken. Uiteindelijk zei hij: ‘Kun je me nog een week de tijd geven? Ik moet nadenken. Een week?’

Finch knikte. ‘Zo lang kan ik hem minstens tegenhouden. Veel langer niet. Het spijt me, Bill. Dat weet je.’

‘Ja.’ Hij kwam overeind uit zijn stoel en wachtte even, probeerde of hij op zijn verdoofde benen kon staan. ‘Je hoort van me. Je hoort van me als ik meer weet.’

Hij ging de kamer uit, de duisternis van de lange gang in en liep bedrukt het zonlicht in, de vrije wereld in die, waarheen hij zich ook begaf, als een gevangenis voor hem was.



Jaren later, op de gekste momenten, keek hij terug op de dagen na zijn gesprek met Gordon Finch zonder in staat te zijn zich alles duidelijk voor de geest te halen. Het leek alsof hij een dode was die door niets anders tot leven kwam dan door zijn gebruikelijke koppige wilskracht. Toch was hij zich merkwaardig bewust van zichzelf en de plaatsen, mensen en gebeurtenissen die hij in die paar dagen voorbij zag trekken. En hij wist dat hij zich tegenover de gemeenschap anders voordeed dan hij zich voelde. Hij gaf zijn colleges, hij groette collega’s, hij woonde de bijeenkomsten bij die hij moest bijwonen – en niemand van degenen die hij in de loop van de dagen tegenkwam wist dat er iets niet klopte.

Maar vanaf het moment dat hij de kamer van Gordon Finch verliet, wist hij, ergens in de verdoving die vanuit een klein centrum van zijn wezen ontstond, dat er een einde was gekomen aan een deel van zijn leven, dat een deel van hem bijna zo dood was dat hij het vrijwel onbewogen kon zien aankomen. Hij was zich er vaag van bewust dat hij in de helderfrisse warmte van een middag vroeg in de lente over de campus liep. De kornoeljebomen langs het voetpad en in de voortuinen stonden in volle bloei, en voor zijn ogen trilden ze als zachte wolken, doorschijnend en teer. Er hing een zoete geur van verwelkende seringenbloesem.