Reading Online Novel

Stoner(73)



En nog steeds begreep hij het niet. De onopgesmukte indringende mededeling drong als een mes bij hem naar binnen. Hij keerde zich een beetje van haar af. ‘Het spijt me,’ zei hij onthutst. ‘Zou u me daar wat meer over kunnen vertellen? Als ik iets voor u kan betekenen...’

Ze keek op. Ze zag er afstandelijk uit, maar in haar ogen schitterden tranen. ‘Ik wilde u niet in verlegenheid brengen. Het spijt me. U zult wel denken dat ik niet goed bij mijn hoofd ben.’

‘Nee,’ zei hij. Hij keek haar nog even aan, naar het bleke gezicht dat door wilskracht uitdrukkingsloos leek te zijn. Toen staarde hij naar zijn grote knokige handen die op een knie ineen waren gevouwen. De vingers waren ruw en grof, en de knokkels staken wit af tegen de bruine huid.

Uiteindelijk zei hij, moeizaam en traag: ‘Ik ben in vele opzichten een onwetend man. Ik ben degene die niet goed bij zijn hoofd is. Ik ben niet bij u langsgegaan omdat ik dacht... Ik dacht dat u me lastig begon te vinden. Dat was misschien niet zo.’

‘Nee,’ zei ze. ‘Nee, dat was niet zo.’

Nog steeds zonder haar aan te kijken sprak hij verder: ‘En ik wilde niet dat u zich ongemakkelijk zou voelen als u te maken kreeg met... mijn gevoelens voor u, waarvan ik wist dat ze, vroeg of laat, aan het licht zouden komen als ik u bleef zien.’

Ze verroerde zich niet. Op haar wimpers welden twee tranen op die over haar wangen naar beneden biggelden. Ze veegde ze niet weg.

‘Misschien was dat egoïstisch. Ik dacht dat er niets van zou kunnen komen, behalve dat ik u in verlegenheid zou brengen en ik ongelukkig zou worden. U kent mijn... omstandigheden. Het leek me onmogelijk dat u zou... dat u iets anders voor me kon voelen dan...’

‘Hou op,’ zei ze zacht, fel. ‘O, schat, hou op en kom hier.’

Hij merkte dat hij begon te trillen. Onhandig als een kleine jongen liep hij om de tafel heen en ging naast haar zitten. Aarzelend, stuntelig staken ze elkaar de handen toe. In een onbeholpen omhelzing klemden ze zich tegen elkaar aan. En zo bleven ze lange tijd roerloos zitten, alsof elke beweging een einde zou kunnen maken aan de vreemde en vreselijke zaak die hen in zijn greep had.



Haar ogen, waarvan hij had gedacht dat ze donkerbruin waren, waren dieppaars. Soms viel het gedempte licht van de kamer erop en glommen ze vochtig. Als hij zijn hoofd heen en weer bewoog, veranderden de ogen terwijl hij ernaar keek, zodat het leek, zelfs als ze in rust waren, of ze nooit stilstonden. Haar huid, die van een afstandje zo koel en bleek had geleken, had daaronder een warm blozende ondertoon, alsof er onder een melkachtig oppervlak licht scheen. En net als bij de doorschijnende huid maskeerden de volgens hem voor haar zo kenmerkende kalmte, onverstoorbaarheid en gereserveerdheid een warmte, speelsheid en humor die zo intens konden zijn omdat ze door haar voorkomen werden verhuld.

In zijn drieënveertigste jaar leerde William Stoner wat anderen, veel jonger, voor hem hadden geleerd: dat degene van wie iemand aanvankelijk houdt niet dezelfde is als degene van wie die later houdt, en dat liefde geen eindpunt is, maar een proces, waarin de een probeert de ander te leren kennen.

Ze waren allebei erg verlegen, en ze leerden elkaar langzaam, aarzelend kennen. Ze naderden elkaar en gingen uit elkaar; ze raakten elkaar aan en trokken zich terug; geen van beiden wilden ze zich meer aan de ander opdringen dan die fijn zou vinden. Met het verstrijken van de dagen vielen de lagen gereserveerdheid van hen af, zodat ze uiteindelijk, als zovele buitengewoon verlegen mensen, allebei voor elkaar openstonden, weerloos, volkomen op hun gemak.

Bijna elke middag, na afloop van hun colleges, kwam hij naar haar appartement. Ze vrijden, en praatten, en vrijden opnieuw, als kinderen die er niet aan dachten moe te worden van hun spel. De dagen van de lente lengden en ze verheugden zich op de zomer.





XIII





Op heel jonge leeftijd had Stoner gedacht dat liefde een absolute staat van zijn was, die men, als men geluk had, kon bereiken. Als volwassene had hij besloten dat het een schijnvertoning was, die je moest bekijken met geamuseerd ongeloof, mild informeel dedain en een verlegen makende nostalgie. Nu, op middelbare leeftijd, begon hij te ervaren dat het noch een genadige staat was, noch een illusie. Hij beschouwde het als een menselijk wordingsproces, een staat die keer op keer, dag in dag uit opnieuw werd uitgevonden en veranderd, door het verlangen, het verstand en het hart.

De uren waarna hij eens op zijn kamer uit het raam had zitten staren naar een schemerig landschap dat zich voor zijn futloze blik leegde, bracht hij nu bij Katherine door. Elke ochtend ging hij vroeg naar zijn kamer en bleef tien, vijftien minuten onrustig zitten. Niet in staat tot rust te komen, wandelde hij vervolgens Jesse Hall uit, de campus over, naar de bibliotheek, waar hij nog eens tien, vijftien minuten tussen de boekenrekken struinde. En uiteindelijk, alsof het een spel was dat hij met zichzelf speelde, verloste hij zich van zijn zelfopgelegde uitstel, glipte door een zijdeur de bibliotheek uit en ging op weg naar het huis waar Katherine woonde.