Reading Online Novel

Stoner(72)



Maar ondanks zijn voorzichtigheid en inspanningen werden de middagen die ze samen doorbrachten steeds geforceerder. Ze hadden tijdenlang niks te zeggen. Ze nipten van hun koffie en keken van elkaar weg, en zeiden behoedzaam: ‘Nou...’, en vonden aanleiding om onrustig door de kamer te lopen, bij elkaar vandaan. Met een bedroefdheid die hij niet had verwacht, bedacht Stoner dat zijn bezoekjes haar belastten en dat ze dat uit beleefdheid niet wilde laten merken. Zoals hij vooraf had geweten dat hij moest doen, kwam hij tot zijn beslissing. Hij zou zich terugtrekken, geleidelijk aan, zodat ze niet zou inzien dat hij haar onrust had opgemerkt, alsof hij haar alle mogelijke hulp had geboden.

Een week later kwam hij nog maar één keer bij haar appartement langs, en de daaropvolgende week bezocht hij haar helemaal niet. Hij had niet voorzien hoeveel moeite dat hem zou kosten. ’s Middags, als hij in zijn kamer zat, moest hij zich er bijna fysiek van weerhouden om van zijn bureau op te staan, zich naar buiten te spoeden en naar haar appartement te wandelen. Een paar keer zag hij haar vanuit de verte, in de gang, als ze zich van of naar haar colleges haastte. Hij draaide zich om en liep de andere kant op, zodat ze elkaar niet zouden tegenkomen.

Na een tijdje begon hij zich als verdoofd te voelen, en hij zei tegen zichzelf dat dat goed was, dat hij haar over een paar dagen weer in de gang kon tegenkomen, toeknikken en naar haar kon glimlachen, haar misschien even staande kon houden en vragen hoe het met haar werk ging.

Toen, op een middag in het centrale bureau, terwijl hij de post uit zijn postbus haalde, hoorde hij een jonge medewerker tegen een ander zeggen dat Katherine Driscoll ziek was, dat ze de afgelopen twee dagen niet op college was verschenen. En zijn verdoofdheid viel van hem af. Hij voelde een stekende pijn in zijn borst, en zijn voornemen en wilskracht vloeiden weg. Krampachtig liep hij naar zijn eigen kamer en keek min of meer wanhopig naar zijn boekenkast, koos een boek en ging naar buiten. Tegen de tijd dat hij bij het appartement van Katherine Driscoll aankwam, was hij buiten adem, zodat hij een poosje voor haar deur moest wachten. Hij zette een glimlach op waarvan hij hoopte dat die terloops was, hield die vast, en klopte op haar deur.

Ze was zelfs nog bleker dan anders, en rond haar ogen zaten donkere vlekken. Ze droeg een donkerblauwe badjas en haar haar was strak uit haar gezicht getrokken.

Stoner was zich ervan bewust dat hij nerveus en dwaas sprak, maar was niet in staat de woordenstroom te stuiten. ‘Hallo,’ zei hij opgewekt, ‘ik hoorde dat u ziek was. Ik dacht: ik kom langs om te zien hoe het met u gaat, ik heb een boek waaraan u misschien iets hebt, gaat het goed met u? Ik wil niet...’ Hij hoorde het geluid uit zijn glimlach tevoorschijn komen en kon zijn ogen niet van haar gezicht houden.

Toen hij uiteindelijk stilviel, stapte ze bij de deur vandaan en zei rustig: ‘Kom binnen.’

Eenmaal in het kleine woon-slaapvertrek viel zijn zenuwachtige onnozelheid van hem af. Hij ging in de stoel aan de overkant van het bed zitten, en toen Katherine Driscoll tegenover hem plaatsnam, voelde hij weer een bekende ongedwongenheid over zich komen.

Een tijdlang zei geen van beiden iets.

Ten slotte vroeg ze hem: ‘Wilt u koffie?’

‘Doe maar geen moeite,’ zei Stoner.

‘Het is geen moeite.’ Haar stem was bruusk en had de ondertoon van woede die hij eerder had gehoord. ‘Ik hoef het alleen maar op te warmen.’

Ze ging naar de keuken. Stoner, alleen in de kleine kamer, staarde mistroostig naar de salontafel en bedacht dat hij niet had moeten komen. Hij verbaasde zich over de waanzin die mannen ertoe bracht dit soort dingen te doen.

Katherine Driscoll kwam terug met een pot koffie en twee kopjes. Ze schonk de koffie in en ze keken toe hoe de damp van de zwarte vloeistof opsteeg. Ze haalde een sigaret uit een verkreukeld pakje, stak hem aan en nam een zenuwachtige trek. Stoner werd zich bewust van het boek dat hij had meegenomen en dat hij nog steeds in zijn handen had. Hij legde het op de salontafel tussen hen in.

‘Misschien bent u er niet toe in staat, maar ik ben iets tegengekomen waaraan u wat zou kunnen hebben, en ik dacht...’

‘Ik heb u in bijna twee weken niet gezien,’ zei ze, en ze drukte haar sigaret uit, terwijl ze hem stevig in de asbak heen en weer draaide.

Hij deinsde achteruit. ‘Ik ben nogal druk geweest,’ zei hij verward, ‘met van alles...’

‘Dat maakt niet uit,’ zei ze. ‘Echt niet. Ik had moeten...’ Ze wreef met de palm van haar hand over haar voorhoofd.

Hij keek haar bezorgd aan. Hij vermoedde dat ze koortsig was. ‘Het spijt me dat u ziek bent. Als ik iets voor u kan betekenen...’

‘Ik ben niet ziek,’ zei ze. En met een stem die kalm, beschouwend en bijna ongeïnteresseerd was, voegde ze daaraan toe: ‘Ik ben vreselijk, vreselijk ongelukkig.’