Reading Online Novel

Slaven van de Klau(70)



De bewoners van Penolpan, de barnsteenkleurige Mi- Tuun, waren een vriendelijk volkje dat zich overgaf aan de geneugten des levens, sensueel zonder uitwassen, ontspannen en opgewekt en ze lieten hun leven leiden door rituelen. Ze visten op de Zuiderzee, ze verbouwden granen en fruit, fabriceerden goederen van hout, hars en papier. Metaal was schaars op Firsk en in veel gevallen werkte men met instrumenten en gereedschappen van aardewerk, die zo vakkundig en handig gemaakt waren dat ze even goed voldeden als metalen voorwerpen.

Thomm vond zijn werk op het bureau in Penolpan bijzonder aangenaam en de enige vlieg in de soep was zijn chef, George Covill, een kleine, blozende man met opvallende blauwe ogen, zware, gerimpelde oogleden en spaarzaam zandkleurig haar. Als Covill niet tevreden was, wat vaak gebeurde, had hij de hebbelijkheid om zijn hoofd scheef te houden en vijf seconden lang gespannen te staren. En dan, als het euvel groot was, ontplofte hij van woede. Zoniet, dan beende hij met grote stappen weg.

In Penolpan waren Covills taken meer van technische dan van sociologische aard en omdat het bureau evenwichtige culturen niet wilde verstoren, had hij niet veel te doen. Hij importeerde siliciumdraad ter vervanging van de wortelvezel waarvan de Mi-Tuun hun visnetten maakten; hij bouwde een kleine kraakinstallatie en zette daarmee de visseolie die de bewoners voor hun lampen gebruikten om in een lichtere, zuiverder vloeistof. Het geverniste papier van de huizen in Penolpan had de neiging om vocht op te nemen en na een paar maanden spleet het. Covill liet plasticvernis komen dat de huizen onbeperkt lang beschermde. Afgezien van deze kleine verbeteringen voerde Covill weinig uit. Het beleid van het bureau was erop gericht de inheemse levensstandaard te verbeteren binnen het raam van de desbetreffende cultuur en men introduceerde Aardse methoden, ideeën en wijsbegeerte alleen voor zover de inheemsen het zelf nodig vonden en dan nog geleidelijk.

Maar het duurde niet lang voordat Thomm tot de conclusie kwam dat Covill slechts lippendienst bewees aan de filosofie van het bureau. Sommige van zijn daden maakten een duistere en willekeurige indruk op de vers opgeleide Thomm. Covill bouwde een kantoor in Aardse stijl aan de belangrijkste gracht van Penolpan en het beton en glas vormden een schrijnend en onvergeeflijk contrast met het vriendelijke ivoorwit en de bruine tinten van Penolpan. Hij hield zich star vast aan de kantooruren en het kwam herhaaldelijk voor dat Thomm een delegatie Mi-Tuun, in hun ceremoniële gewaden gestoken, met gestotterde verontschuldigingen weg moest sturen terwijl Covill, die geen zin had in zijn nette kleren, met ontbloot bovenlijf in een rieten stoel hing met een sigaar en een glas bier terwijl hij naar vrouwenshows op zijn telescherm zat te kijken.

Een van Thomms taken was het bestrijden van ongedierte. Covill vond dit beneden zijn waardigheid. Tijdens een van zijn ronden hoorde Thomm voor het eerst de Pottenbakkers van Firsk noemen.

Beladen met insektenverdelger en bengelende rattegifhulzen aan zijn riem, was hij de armste buitenwijken van Penolpan binnen gedwaald, waar de bomen ophielden en de droge vlakte zich uitstrekte tot aan de Kukmankbergen. In deze naar verhouding kleurloze buurt stiet hij op een lange, open loods, een aardewerkbazaar. Op de schappen en tafels stonden en lagen aardewerk-artikelen van iedere soort en aard, van stenen kruiken voor het inleggen van vis tot minuscule vaasjes, dun als papier en wit doorschijnend als melk. Hier zag hij grote en kleine borden, kommen in alle vormen en maten en geen twee waren er gelijk, karaffen, terrines, mandflessen, bekers en kroezen. Op een van de rekken zag hij aardewerkmessen, waarvan de klei zo verglaasd was dat de messen een geluid als van metaal maakten als hij ertegen tikte, en de snede was scherper dan het snijvlak van een scheermes.

Thomm was stomverwonderd door het kleurengamma. Een zeldzaam rijk robijnrood, het groen van stromend rivierwater, turkoois dat tienmaal dieper was dan de kleur van de hemel. Hij zag metalen tinten paars, bruin doorschoten met blonde lichtvlekjes, roze, violet en grijs in alle nuances, gevlekt roestbruin, blauw van koper en kobalt, rood glas met bizarre strepen en stromingen erin. Sommige glazuursoorten pronkten met een weelde van kristallen als sneeuwvlokken, andere bevatten drijvende lovertjes van metaal.

Thomm was verrukt van zijn vondst. Hier zag hij schoonheid van vorm, van materiaal, van vakmanschap. De degelijke modellen, sterk door de natuurlijke kracht van hout en klei, de glazuren van gekleurd glas, de snelle, rusteloze welvingen van de vazen, het volume van de kommen, de weidse borden en schalen - ze riepen een ontzaglijk enthousiasme wakker in Thomm. En toch - de bazaar had een paar dingen die hem verbaasden. In de eerste plaats - hij keek de schappen langs - er ontbrak iets. Tussen alle vele kleuren miste hij - geel. Er was geen enkele tint geel tussen al het glazuur. Crèmekleur, strokleur, amber - maar geen vol, gloeiend geel.