Politie(181)
Totdat hij weer bijkwam, in een pijnhel, en hij hem zonder chirurgenmasker zag. Harry Hole stond voor een koelkast.
Eerst was hij in verwarring.
Toen was het ineens logisch. Hole wilde van hem af, hij kende zijn lijst met zonden zo goed dat hij het zou camoufleren als een politiemoord.
Maar Hole was langer dan die ander. Had een andere blik. En Hole wilde in die verrekte koelkast. Ploeterde om erin te komen. Ze zaten in hetzelfde schuitje. Er waren twee politiemannen op dezelfde plaats delict. Die samen zouden sterven. Zij tweeën, wat een ironie! Als het niet zo’n pijn had gedaan, had hij gelachen.
Toen kwam Hole weer uit de koelkast, maakte hem los en sleurde hem naar de koelkast. Ongeveer daar had hij het bewustzijn weer verloren.
‘Kan ik meer morfine krijgen?’ fluisterde Truls, hopend dat ze het hoorden boven die verrekte sirene uit. Hij wachtte ongeduldig op die golf welbehagen die door zijn lichaam zou spoelen, die angstaanjagende pijn zou wegspoelen. En hij dacht dat het de narcotica moesten zijn waardoor hij dacht wat hij dacht. Want dit paste weer perfect bij hem. Maar toch dacht hij het.
Dat het verdomme ook weer Harry Hole moest zijn die zo doodging.
Als een verrekte held.
Zijn plaats afstaan, zich opofferen voor zijn vijand.
En daar mocht zijn vijand mee verder leven, dat hij in leven was omdat een beter mens ervoor had gekozen voor hem te sterven.
Truls voelde het via zijn ruggenmerg komen, de kou die de pijn voor zich uit schoof. Voor iets sterven, wat dan ook, niet kiezen voor je zielige ik. Misschien dat het daar uiteindelijk om ging. In dat geval, de duivel moge je halen, Hole.
Hij zocht met zijn ogen naar de verpleger, zag dat de autoruit nat was, het moest zijn gaan regenen.
‘Meer morfine, verdomme!’
Hoofdstuk 47
De politieman met een naam – Karsten Kaspersen – als fonetische struikelblok zat in het wachthokje van de politieacademie te staren naar de regen. Die viel in het nachtelijke duister loodrecht naar beneden, roffelde op het asfalt en droop van het hek.
Hij had het licht uitgedaan zodat niemand kon zien dat het wachthokje zo laat nog bemand was. Met ‘niemand’ bedoelde hij de personen die knuppels en andere uitrusting stalen. Een deel van de rollen oud afzetlint, die ze bij de training van studenten gebruikten, was ook weg. Aangezien er geen inbraaksporen waren, moest het iemand zijn die een sleutelkaart had. En aangezien het iemand was met een sleutelkaart, was het probleem niet zozeer die een paar lullige knuppels of rollen afzetlint, maar het feit dat ze een dief in hun midden hadden. Een dief die misschien over een poos als politieagent aan de slag ging. En die wilden ze uiteraard niet hebben, niet in zijn korps.
Nu zag hij iemand in de regen naderbij komen. De gedaante in het donker was uit de richting van de Slemdalsvei gekomen, was onder de lantaarns voor Chateau Neuf door gelopen en had koers gezet in de richting van het hek. De manier van lopen herkende hij niet. Het leek haast of hij wankelde. De hele kerel leek wel scheef, alsof er aan bakboord een flinke wind stond.
Maar hij deed een kaart in de automaat en even later was hij op het terrein van de school. Kaspersen – die de manier van lopen van iedereen in dit deel van het gebouw kende – sprong op en stapte naar buiten. Want dit was niet iets wat je kon bagatelliseren, je had toegang of je had het niet. Een tussenweg was er niet.
‘Hé, jij!’ riep Kaspersen en hij liep op hem af, maakte zich al breed, iets uit het dierenrijk om zich zo groot mogelijk te maken, had hij wel eens gehoord, hij wist het niet zeker, maar wist wel dat het werkte. ‘Wie ben jij, verdomme? Wat doe je hier? Waar heb je die kaart gekregen?’
Het scheve, drijfnatte individu voor hem draaide zich naar hem om, het leek of hij een poging deed rechtop te gaan staan. Zijn gezicht was verborgen in de schaduw van een capuchon, maar hij zag een paar ogen fonkelen en Kaspersen had het idee dat hij de warmte kon voelen in die intense blik. Hij hapte automatisch naar adem en voor het eerst besefte hij dat hij niet gewapend was. Dat het van de zotte was dat hij daar niet aan had gedacht, hij had iets mee moeten nemen waarmee hij de dieven onder controle kon houden.
Het individu trok de capuchon van zijn hoofd.
Vergeet onder controle houden, dacht Kaspersen. Ik heb iets nodig om me mee te kunnen verdedigen.
Want het individu voor hem was niet van deze wereld. Zijn jas was gescheurd en had grote gaten en hetzelfde gold voor zijn gezicht.
Kaspersen liep achterwaarts terug naar zijn wachthokje. Vroeg zich af of de sleutel aan de binnenkant van de deur zat.
‘Kaspersen.’
De stem.
‘Ik ben het, Kaspersen.’
Kaspersen bleef staan. Hield zijn hoofd scheef. Zou het werkelijk…?
‘Mijn god, Harry. Wat is er met jou gebeurd?’
‘Alleen maar een explosie. Het ziet er erger uit dan het is.’