Politie(180)
‘Het duurde lang,’ zei Katrine. ‘Wat heb je daarna gedaan?’
‘Voor de ander gezorgd die daar was,’ zei de stem. ‘Hij stortte in, kun je wel zeggen.’
Katrien was klaar met wat ze moest doen en het leek of de andere dingen in de kamer eindelijk tot haar zintuigen doordrongen. De stem, de hand, de geur. Ze draaide zich langzaam om op haar stoel. Keek omhoog.
‘Wie ben je?’ vroeg ze.
‘Wie ik ben?’
‘Ja. Je bent niet Bjørn Holm.’
‘Niet?’
‘Nee, Bjørn Holm is vingerafdrukken, ballistiek en bloed. Hij geeft geen massage die een suikersmaak in je mond teweegbrengt. Dus wat wil je?’
Ze zag het bleke, ronde gezicht voor zich blozen. De vissenogen puilden nog een beetje meer uit dan anders en Bjørn trok snel zijn hand terug en begon fanatiek de kotelet op zijn ene wang te krabben.
‘Nee, nee, ja maar, het spijt me, ik wilde niet… ik wilde… ik…’
Het blozen en gestotter werden steeds erger tot hij ten slotte zijn hand liet vallen en haar aankeek met een verwilderde, vertwijfelde blik. ‘Verdomme Katrine, dit is gênant.’
Katrine keek hem aan. Wilde bijna gaan lachen. Verrek, wat was hij lief als hij zo was.
‘Heb je een auto?’ vroeg ze.
Truls Berntsen kwam bij.
Staarde voor zich uit. Het was wit en licht om hem heen. En hij voelde geen pijn meer. Integendeel, het was heerlijk. Wit en heerlijk. Hij moest dood zijn. Natuurlijk was hij dood. Vreemd. En nog vreemder was dat hij verkeerd was gestuurd. Naar de goede plaats.
Hij voelde zijn lichaam bewegen. Misschien was hij een beetje te snel met die goede plaats, hij was nog steeds op transport. En hij kon het geluid nu ook horen. Een klagende misthoorn in de verte die omhoogging en weer daalde. De misthoorn van de veerman.
Iets dook voor hem op, iets wat in het licht stond.
Een gezicht.
Een stem: ‘Hij komt bij.’
Een ander gezicht dook op. ‘Hij krijgt meer morfine als hij begint te schreeuwen.’
En daar voelde Truls ze terugkomen. De pijnen, zijn hele lichaam deed pijn, zijn hoofd leek uit elkaar te spatten.
Beweging. Een ziekenauto. Hij lag in een ambulance die hem met loeiende sirenes wegbracht.
‘Ik ben Ulsrud van de politie,’ zei het gezicht boven hem. ‘Je id-kaart zegt dat je Truls Berntsen bent.’
‘Wat is er gebeurd?’ fluisterde Truls.
‘Een bom die afging. Alle ruiten in de buurt zijn gesprongen. We hebben je gevonden in de koelkast. Wat is er gebeurd?’
Truls sloot zijn ogen en hoorde dat de vraag werd herhaald. Hoorde de ander, de verpleger waarschijnlijk, vragen de patiënt niet onder druk te zetten. Bovendien kon hij onder invloed van morfine van alles zeggen.
‘Waar is Hole?’ fluisterde Truls.
Hij voelde de schaduw weer die het scherpe licht wegnam. ‘Wat zei je, Berntsen?’
Truls probeerde zijn lippen nat te maken, maar voelde dat hij geen lippen had.
‘Die andere man. Was hij ook in de koelkast?’
‘Alleen jij zat in de koelkast, Berntsen.’
‘Maar hij was er wel. Hij… heeft me gered.’
‘Als er nog iemand anders in het appartement was, ben ik bang dat hij nieuw behang en verf is geworden. Alles daarbinnen is versplinterd in kleine stukjes. Zelfs de koelkast waarin jij lag was behoorlijk beschadigd, dus je mag blij zijn dat je nog leeft. Als je me kunt vertellen wie er achter deze bom zit, kunnen we beginnen met zoeken naar de dader.’
Truls schudde zijn hoofd. Hij dacht tenminste dat hij zijn hoofd schudde. Hij had hem niet gezien, hij had de hele tijd achter hem gestaan, vanaf het ogenblik dat hij hem van die gefingeerde auto-inbraak naar een andere auto leidde en op de achterbank zat terwijl Truls reed, met een pistoolloop tegen zijn achterhoofd. Hij moest naar Hausmannsgate 92 rijden. Een adres dat zo vaak genoemd werd in verband met drugscriminaliteit dat hij bijna vergeten was dat het ook een plaats delict was. Gusto. Uiteraard. En op dat ogenblik besefte hij wat hij probeerde te verdringen. Dat hij zou sterven. Dat het de politieslager was die achter hem de trap op liep, door de nieuwe metalen deur ging en hem aan de stoel tapete terwijl hij naar hem staarde vanachter het groene chirurgenmasker. Truls had hem rond de draagbare televisie zien lopen, een schroevendraaier zien gebruiken en geconstateerd dat het getal, dat op het televisiescherm terugtelde sinds de deur achter hen was dichtgevallen, was gestopt en was teruggezet op zes minuten. Een bom. Daarna had de in het groen geklede man een zwarte knuppel gepakt, hetzelfde type dat hij ook had, en begon hij op zijn gezicht te slaan. Geconcentreerd, zonder zichtbaar genoegen of gevoelsmatige inleving. Zachte slagen, niet genoeg om botten te breken, alleen om bloedvaten en aders kapot te laten springen zodat zijn gezicht opzwol door het vocht dat zich onder de huid ophoopte. Truls was het gevoel in zijn huid kwijtgeraakt, voelde wel dat die opensprong, voelde het bloed over zijn hals en borst lopen, de bonkende pijn in zijn hoofd, in zijn hersenen – nee, dieper dan de hersenen – elke keer dat de knuppel landde. En hij zag de in het groen geklede man, hij leek op een ernstige klokkenluider die zich bewust was van het serieuze werk dat hij verrichtte. Het slaan van de klepel tegen de binnenkant van het brons terwijl kleine bloeddruppeltjes Rorschach-vlekken maakten op het groene schort. Hij hoorde het krakende geluid van het neusbeen en het kraakbeen dat werd gebroken, voelde de tanden afbreken en zijn mond vullen, voelde dat zijn kaak los kwam te hangen aan de spieren… en toen – eindelijk – werd het zwart.