1
In het jaar 1600, het jaar dat prins Maurits bij Nieuwpoort de grondslag legde voor het bekendste jaartal uit onze geschiedenis, overleed in Utrecht de Domkanunnik Otto Bloys van Treslong.
Zijn grafzerk was al klaar. Hij had in 1585 van het Domkapittel toestemming gekregen er een te laten maken en hij mocht daarbij gebruikmaken van de schuur bij het kapittelhuis, op voorwaarde dat hij eventuele schade aan het gebouwtje zelf zou herstellen. Of dat nodig is geweest is niet bekend, maar de zerk kwam af. In 1588, twaalf jaar voor zijn dood, stond Otto Bloys van Treslong naar zijn eigen grafsteen te kijken, met daarop afgebeeld een skelet – hijzelf, de dood? – omringd door wapenschilden met daaronder de dreigende spreuk Memento Mori, en het jaartal 1588.
De steen, twee meter lang en een meter breed, ligt nog altijd in de kooromgang van de Domkerk, in de straalkapel gewijd aan de heiligen Andreas en Pontianus. Weggesleten door de vele voetstappen van vierhonderd jaar zijn nog vaag het skelet, de opschriften en het jaartal zichtbaar.
Alleen nu niet. Het was alsof ik met een zwaar stuk hout tegen mijn borst werd geslagen. Ik hapte naar adem, op zoek naar geluid, naar lucht om te schreeuwen. Maar mijn keel zat potdicht. Misschien heb ik gekreund, ik weet het niet meer. Maar schreeuwen deed ik zeker niet. Op de grafzerk lag het lichaam van een jonge man, ruggelings uitgestrekt, met zijn ogen gericht op de gewelven boven hem. Het was Vincent Brinkhof. Een vijfentwintig jaar jonge, veelbelovende student muziekwetenschappen en tenor in de Domcantorij. Hij zou nooit meer zingen, en zijn ogen mochten weliswaar geopend zijn, nooit meer zou hij er iets mee registreren.
Hij was dood.
Ik stond naast de zerk en staarde naar Vincent. Ik weet niet meer hoe lang ik daar stond, roerloos. Ik kon alleen maar kijken, naar dat onbeweeglijke lichaam, naar het bloed bij zijn hoofd.
Ach Vincent, arme jongen. Zo jong nog, met een van de mooiste tenorstemmen die je je kon voorstellen. Populair bij het hele koor.
Ik liet me op mijn knieën naast hem zakken, en begon tegen hem te praten. Wat ik zei, weet ik niet. Zijn naam waarschijnlijk, steeds maar weer.
Ik keek naar hem en zijn opwaarts gerichte, lege ogen. Ik wilde ze dichtdrukken, maar ik durfde hem niet aan te raken. Om hem heen hing de zekerheid van geweld, hoe stil hij er ook bij lag. Hij was niet zomaar uitgegleden of gevallen. Hij was op die plek neergelegd nadat iemand hem om het leven had gebracht. Hij lag kaarsrecht uitgestrekt, zijn voeten keurig naast elkaar. Zijn handen lagen gevouwen op zijn borst. Iemand had hem daar zo neergelegd, of, beter gezegd, opgebaard. Zijn witblonde krullen kleurden rood en ook op de donkergrijze plavuizen lag een beetje bloed, net als in de voegen en de barsten in de stenen vloer. Met mijn ogen volgde ik het bloedspoor tot aan het hek waarachter zich de kleine buitendeur en de lift bevonden. Het moest bij het hek gebeurd zijn – enkele spijlen glommen van het bloed – en vervolgens was Vincent zorgvuldig op de zerk neergelegd. Het was een lugubere gedachte dat iemand daar de tijd voor had genomen. En waarom in godsnaam?
Het was na vijven en stil in de kerk. Om vier uur ’s middags verdwijnen de laatste toeristen en gaan de deuren dicht. Ik blijf dan vaak achter, alleen, omdat ik ervan houd om midden in de geschiedenis te staan. Vandaag was ik aan het eind van de middag op het dak van de kerk geweest, om foto’s te maken. Fotograferen is mijn hobby, en het dak van de kerk biedt een heel andere kijk op de directe omgeving. Daarna was ik de kerk weer ingegaan.
Maar deze keer was ik niet alleen. Vincent lag op de zerk van Otto Bloys van Treslong. Ik keek weer naar hem en voelde misselijkheid opkomen. Er was nog iemand geweest: degene die Vincent op de zerk van Otto Bloys van Treslong had neergelegd, nadat hij hem met zijn achterhoofd tegen de ijzeren punten van het hek had gesmeten.
Ik keek om me heen, terwijl ik mijn hart letterlijk in mijn keel voelde kloppen. Hóórde kloppen, bijna. Er brandde een kaars in de Kapel van het Heilige Kruis, licht flakkerend dankzij een nauwelijks waarneembare tochtstroom, zoals die er in kerken als de Domkerk altijd is. Dat lichtschijnsel had me naar de Gedachteniskapel gelokt. Als de kerk wordt gesloten en de medewerkers het gebouw verlaten, worden de lampen uitgedaan en de nog brandende kaarsen gedoofd. Maar vanmiddag moest iemand recent weer een nieuwe kaars hebben aangestoken, omdat deze nog maar een klein stukje was opgebrand.
Wat had Vincent hier te zoeken gehad? Wie had de kaars aangestoken? Hijzelf? Dat geloofde ik niet.
Iemand anders moest dat gedaan hebben. Degene die hem had neergelegd. Het vertoonde alle kenmerken van een ritueel. Na de brute moord had iemand de dode met zorg behandeld. Alsof hij iets goed wilde maken. Of misschien had iemand zijn daad op de een of andere manier willen rechtvaardigen. Bij het hek had hij misschien nog even omgekeken om zijn werk in ogenschouw te nemen, en daarna was hij zwijgend weggegaan.