‘Over wat er eergisteren in de Domkerk is gebeurd, zei hij alleen maar heel onsamenhangende dingen. Ik kon er soms geen touw aan vastknopen. Dingen over wraak en een muziekstuk. Wat was dat allemaal?’
‘Eergisteren?’
‘U bent nogal een poosje buiten westen geweest, wist u dat niet? Door ernstig bloedverlies. Het is dat mevrouw Aldewereld teruggegaan is om te kijken waar u bleef.’
Maria dus. Dank je wel, Maria. Dat hadden we ook nooit gedacht, dat we elkaar nog eens het leven zouden redden. Binnen het uur nog wel.
‘Hoe is het met haar?’
‘Met haar is het prima, volgens mij.’ Hij keek me verbaasd aan. ‘Ze was in elk geval ongedeerd, in tegenstelling tot u trouwens. Dat had u wel eens mogen zeggen, dat u gewond was.’
Ik had andere dingen aan mijn hoofd gehad. Zorgen dat ik niet omlaag viel, bijvoorbeeld, en bovendien waren ze nogal snel terug naar de trap gegaan. Ik liet het er maar bij en vertelde zo beknopt mogelijk wat er was gebeurd. Dat van het motet van Sweelinck begreep Posthumus geloof ik niet helemaal. Dat kwam misschien nog wel een keer, als ik wat ruimer in mijn bewustzijn zat. Toen Posthumus merkte dat ik moe werd, stond hij op.
‘Genoeg voor nu,’ zei hij. ‘Bedankt.’ Nu glimlachte hij weer. ‘Dat u toch de held van het verhaal bent geworden,’ zei hij nog. ‘Wie had dat gedacht?’
Ik niet, in elk geval, en zo voelde ik me ook helemaal niet. Ik keek hem na en liet de zwaarte en de vermoeidheid over me heen komen. Ik zag nog de schim van zuster Nelleke naar mijn bed komen. Maar toen ze dichterbij kwam, zag ik dat ze zwart haar had. Ze was het niet. Het was Maria. Ik spande me in om nog even bij de tijd te blijven. Ze schoof de stoel dichter bij het bed en ging zitten. We keken elkaar aan, zij nog net zo bezig met wat er gebeurd was als ik. Ze raakte mijn hand aan.
‘Dank je wel,’ zei ze.
Ik zei: ‘Nee. Jij bedankt.’
Ze lachte even, en ik misschien ook wel, en het was goed zo. Ik gaf het verzet op en dreef weg op de golven van de oceaan.
***