‘Dat moet ik zelf doen,’ zei hij.
‘Wil je koffie, of iets eten? Wat heb je in huis?’
‘Doe maar wat.’ Hij zuchtte. ‘Kijk maar in de keuken.’
Ik scharrelde rond in het kleine hok – keuken was een groot woord, maar hij was in elk geval van hemzelf – op zoek naar wat brood en koffie. Het was er netjes zoals gewoonlijk, en alles liet zich makkelijk vinden. Ik smeerde een paar boterhammen, terwijl het koffieapparaat pruttelde. Ik hoorde hem praten aan de telefoon. Zijn broer was dood. Zijn eigen leven had ernstige schade opgelopen. Nu moest zijn moeder het nieuws nog horen.
Ik had haar wel eens gesproken. Ze was klein van stuk en ondanks haar leeftijd vitaal. Ze had zich kranig gehouden toen haar man drie jaar terug was overleden, en was mateloos trots op haar twee muzikale zonen. Maar hoeveel kon een mens aan, op den duur? Dat was de vraag. En bestond er iets ergers dan het verlies van je kind?
Ik ging met een bord met brood terug naar de kamer. Gert stond bij het raam. Hij staarde naar de kruinen van de bomen voor het huis.
‘Dat was het ergste wat ik ooit heb gedaan,’ zei hij zacht. ‘Dit aan mijn moeder vertellen.’ Zijn stem brak weer en hij leunde tegen het raamkozijn.
Ik ging terug om de koffie te halen. Wat kon ik op dat moment zeggen? Het hoort niet. Ouders behoren als eerste te gaan, en daarna pas hun kinderen.
4
Het werd een lange avond. Het leek me het beste dat ik bleef totdat Gerts moeder er was. Ze zou direct na het telefoongesprek vertrekken, maar het was nogal een eind vanuit Zuid-Limburg. Ze zou niet alleen komen, maar samen met haar beste vriendin.
Van een gesprek kwam het niet of nauwelijks. Ik hing maar zo’n beetje rond, en na een tijdje zette ik maar weer eens verse koffie. Ik draaide wat muziek. Gert had een uitgebreide collectie cd’s van zeer uiteenlopende aard, en het viel niet mee om iets uit te kiezen wat bij de situatie paste.
Uiteindelijk bleef Mozart over: symfonieën en vioolconcerten. Muziek die licht geeft zonder dat je erom vraagt. We luisterden een tijdlang en doorbraken het zwijgen met korte praktische gesprekjes.
‘Moet je niet naar het station? Hoe laat komen ze aan?’
‘Dat wist ze niet uit haar hoofd. Ze nemen een taxi.’
‘Wil je nog iets eten, brood? Of iets van fruit?’
‘Ik hoef niks meer.’
‘Wil je erover praten?’
‘Nu niet.’
Ik dacht aan de cantorij. Morgen was het maandag. Dan hadden we koorrepetitie. Wat moest ik doen? Iedereen opbellen, en dan elke keer hetzelfde verhaal vertellen? Wachten tot morgenavond, dat was misschien het beste. Dan waren we allemaal bij elkaar, dan kon ik het nieuws in één keer brengen. Alleen Corné Bregdaal, de cantor, die moest ik bellen. Ik voegde de daad bij het woord, liep naar de keuken en toetste zijn nummer in op mijn mobiel.
‘Dit is de voicemail van Corné Bregdaal,’ hoorde ik. ‘Spreek een bericht in na de piep.’ Straks nog maar een keer proberen.
Ik dacht aan Maria en aan de totaal ongegronde jaloezie die ik steeds had gevoeld als ik haar met Vincent zag praten. Een jaloezie die ik misschien deelde met een heel rijtje medezangers. Ook dat was nu verleden tijd.
En ik dacht aan Posthumus, met zijn bedrieglijk beminnelijke uitstraling, en ik probeerde me in zijn gedachten te verplaatsen. Ik was in, of liever op de kerk geweest, op het moment dat de moordenaar had toegeslagen. Praktisch gezien zou ik het gedaan kunnen hebben, ik had geen alibi. De vriendelijkheid van Posthumus was een façade. Misschien zat hij nu ergens, thuis of in een kamertje op het bureau, na te denken over een mogelijkheid om me erin te luizen, omdat hij me als mogelijke moordenaar beschouwde. Morgen zou hij weer langskomen. Die gedachte gaf me een ongemakkelijk gevoel, maar ik wist het van me af te schudden. Het was onzin. Hij deed natuurlijk ook alleen maar zijn werk, maar ik zou hem snel uit de droom helpen.
‘Waar moet je moeder slapen?’
‘In het achterkamertje. Ik moet alleen nog het bed opmaken.’
‘Zal ik het voor je doen?’
‘Laat maar.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik doe het zelf wel. Het is zo gebeurd.’
‘Kleine moeite, hoor.’
‘Het hoeft niet.’
Ik keek naar hem. Hij zat in het hoekje van de bank, ondanks zijn lengte klein, weerloos en vol onbegrip. Van de zelfbewuste muzikant van die middag was weinig meer over. Praetorius en Weill waren door de onbarmhartige realiteit weggevaagd. Er was alleen nog plaats voor Mozart, op de achtergrond.
‘Wil je een glas wijn?’
‘Misschien straks, als mijn moeder er is.’
‘Als ze zo dadelijk komt, ga ik maar naar huis.’
‘Je mag nu ook wel gaan.’
‘Ik wacht wel. Tot ze er zijn.’