Home>>read Moord in de Dom free online

Moord in de Dom(5)

By:Rom Molemaker


‘Wie heeft dit gedaan?’ Hij schreeuwde het bijna uit. ‘Wie heeft dit godverdomme gedaan?’ Het was een wanhopig gebed, en zijn stem sloeg over bij het laatste woord. Zijn wanhoop en woede weergalmden tegen de muren, tegen de gewelven hoog boven ons, en vulden de kerk tot in de verste uithoeken. En toen de ergste woede was weggestorven, bleef de wanhoop over. Hij prevelde iets, geluidloos, en ik kon zien dat zijn lippen de naam van zijn broer vormden, steeds maar weer, als een onhoorbare litanie. Net zoals ik eerder, waarschijnlijk onbewust, had gedaan.

Ik stond daar maar, terwijl ik met een machteloos gebaar mijn schouders ophaalde. Er was niets dat ik kon doen, niet voor hem, niet voor zijn broer.

Weer klonken er stemmen.

‘Daar zijn ze.’ Posthumus stond weer op scherp. ‘Of hebt u nog meer mensen gebeld?’

‘Nee.’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Had dat gemoeten?’

‘Van mij niet. Misschien mensen van de kerk?’

‘Ja, natuurlijk.’ Ik zuchtte. ‘Nu?’

‘Nee, ik wil graag eerst een paar vragen stellen, als u het niet erg vindt.’ Hij draaide zich om naar Gert, die inmiddels was opgestaan, maar zijn blik nog altijd op zijn broer gericht hield. ‘U ook,’ zei hij. ‘Als u het kunt opbrengen.’

Gert bleef bewegingloos staan, tot ik hem aanstootte. Hij schrok op.

‘Lukt dat, denkt u?’

Gert keek hem niet-begrijpend aan.

‘Kun je een paar vragen beantwoorden?’ vroeg ik, in plaats van Posthumus.

Hij knikte stom.

Ik zag een paar figuren in witte overalls, met groene haarnetjes op en witte slofjes om hun voeten naar ons toe komen.

‘De forensische dienst,’ zei Posthumus. ‘En de dokter.’ Hij begroette een kort dik mannetje met een dokterstas, en wees naar het lichaam op de grond. ‘Ga je gang.’

Het was alsof we naar een voorstelling van verklede figuren keken, die allerlei onbegrijpelijke handelingen uitvoerden. We stonden daar maar alsof we er niet bij hoorden.

‘Kom,’ zei Posthumus tegen ons.

Ik nam Gert bij zijn arm en leidde hem bij zijn broer vandaan, terwijl de politiemensen onbewogen en professioneel met hun camera’s en andere hulpmiddelen aan de slag gingen. Na zijn uitbarsting, even tevoren, was Gert weer wat gekalmeerd. Zijn houding en de blik in zijn ogen hoorden nu bij een verslagen bokser, en ik had ontzettend met hem te doen. Posthumus, die voor ons uit was gelopen, was bij de deur van de sacristie blijven staan, waar hij een plattegrond bekeek van het middeleeuwse Utrecht. Hij draaide zich om, misschien om er een vraag over te stellen, maar toen zijn blik weer op Gert viel, zweeg hij. Posthumus was tijdelijk een meevoelende, vriendelijke man, vol begrip, die zijn opmerkzaamheid en zijn registratievermogen voor even naar de achtergrond had verdrongen.

We gingen de sacristie binnen.

‘Lukt het wel, denkt u?’ vroeg Posthumus aan Gert.

‘Jawel.’ Hij haalde diep adem. ‘Het gaat wel.’

Posthumus keek me even aan. ‘We willen graag met meneer onder vier ogen praten,’ zei hij. ‘Als u het niet erg vindt…’ Hij maakte een hoofdgebaar naar de deur.

‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘Zal ik nu dan maar even wat mensen gaan bellen?’

‘Doet u dat maar.’

Met een blik op Gert, die zwijgend naar het tafelblad staarde, verliet ik de sacristie en sloot de deur achter me. Johan de Vlieger stond nog steeds op dezelfde plek, alsof iemand hem had gezegd dat hij absoluut niet mocht bewegen.

‘Wat gebeurt er nu?’ vroeg hij. ‘Moet ik iets doen?’

‘Zolang ze daar bezig zijn niet,’ zei ik. ‘Hoewel, misschien kun je een paar mensen bellen. De dominee, en misschien iemand van de kerkenraad.’

‘Goed.’ Hij fleurde er zowaar van op, zichtbaar blij dat hij zich nuttig kon maken, en hij nam de lift naar boven.

Ik dwaalde een tijdje doelloos door de kerk, maar vermeed de plek waar Vincent lag. De professionele en onpersoonlijke handelingen bij zijn lichaam, waarvan ik wist dat ze noodzakelijk waren, wilde ik niet zien. Na een tijdje liep ik terug naar de sacristie, en ik ging in een van de ondiepe nissen naast de deur zitten.

Ik had het met eigen ogen gezien, ik was degene die Vincent had gevonden. En toch had ik moeite te geloven dat hij dood was. Meer dan dat: ik kon niet geloven dat iemand hem had doodgemáákt. Het was zo absurd, dat ik er niet logisch over kon nadenken. De vragen stapelden zich op. Wie had dit op zijn geweten, in godsnaam? En met welke reden?

De deur ging open en DeBildt kwam in het gezelschap van Gert naar buiten.

‘Mijn collega wil nu graag even met u praten,’ zei hij

Ik keek naar Gert, die nog steeds in een andere wereld leek te verkeren.

‘Gaat u maar,’ zei DeBildt. ‘Ik ontferm me wel over meneer hier.’