Gert zat in een nis bij de deur, samen met DeBildt. Toen we uit de sacristie kwamen, stond DeBildt op.
Ik liet hem en Posthumus uit. De twee agenten hielden toezicht op het aanstaande vertrek van Vincent, per ambulance.
‘Vergeet uw rode knop niet,’ zei Posthumus, toen hij naar het bord aan de muur keek. Ik knikte. Johan de Vlieger was naar beneden gekomen. Hij had verschillende mensen gebeld, zei hij.
Gert was blijven zitten waar hij zat. Hij keek me bijna hoopvol aan. Hij bevond zich waarschijnlijk nog in het stadium dat hij verwachtte dat iemand op hem af zou stappen om te zeggen dat het allemaal een vergissing was. Dat ik zou zeggen dat Posthumus en ik hadden besloten dat er helemaal niets was gebeurd.
Ik ontweek zijn blik en troonde hem mee naar de uitgang. Er stond een kring toeschouwers rond de ambulance. Ze stonden zwijgend bijeen, en ze strekten hun halzen om te zien wie er naar buiten kwam. Als een rij gieren, broeierig voor zich uit kijkend, wachtend op hun kans.
We gingen naar rechts, achter de Domkerk langs, over de Pausdam, en toen de Nieuwegracht op. Die is smal, en het water ligt, zoals in alle grachten in Utrecht, meters beneden straatniveau. Aan de straatkant staan ijzeren hekken, want een misstap mag dan geen nat pak opleveren, maar wel een doodsmak op de stenen van de werf, beneden aan de gracht. Op zonnige dagen in het voorjaar en de zomer zijn de werven aan de Oudegracht volgebouwd met de terrassen van eethuisjes, maar hier niet. De Nieuwegracht is, al zou je dat aan de naam niet zeggen, veel rustiger, veel meer in zichzelf gekeerd. Er zijn geen winkels en de straat is smal, zodat er weinig verkeer is. Op deze herfstachtige avond was het er uitgesproken stil. Alleen voor de ingang van een dansschool stonden een paar jongens met basketbalpetjes op zwijgend voor zich uit te kijken. De rook van hun sigaretten kringelde om hen heen en loste op in de nevel boven de gracht. Zo nu en dan viel er een blad van een boom.
We gingen met zijn tweeën naar Gerts huis. Ik keek zo nu en dan opzij. Hij zweeg. Met de handen in de zakken van zijn jack liep hij met oplettende, bedachtzame passen over de ongelijke stoepen. Alsof hij al zijn concentratie nodig had om niet te struikelen. Achter ons speelde het carillon van de Dom het halve uur.
Toen we bij zijn huis waren aangekomen, haalde hij zijn sleutelbos tevoorschijn. Nauwkeurig kijkend, zijn hoofd schuin om het licht van de straatlantaarn vlakbij op te vangen, ging hij een voor een zijn sleutels langs, tot hij de goede had gevonden. Maar toen hij hem in het slot wilde steken, trilde zijn hand zo erg, dat hij het niet voor elkaar kreeg. Ik deed al een stap naar voren om de sleutel van hem over te nemen, maar de bos viel uit zijn handen. Hij bukte zich om hem op te rapen, maar in dezelfde beweging stootte hij zijn hoofd krachtig tegen de voordeur.
Dat brak het dunne laagje van zijn zelfbeheersing, dat hem tot dan toe op de been had gehouden. Hij zakte op handen en knieën op de stoep en huilde geluidloos. Zijn tranen spatten uiteen op de dunne lijntjes, de afdrukken van fossielen in de blauwe harde steen. Ik boog me over hem heen en legde een arm om zijn schouders.
‘Je moet opstaan,’ zei ik.
Hij schudde zonder iets te zeggen zijn hoofd.
‘Kom Gert, we gaan naar binnen.’ Ik pakte de sleutelbos op en probeerde een paar sleutels. De zesde paste, en de deur zwaaide open. Gert staarde, nog steeds in dezelfde houding, de halfdonkere gang in.
‘Kom nou.’ Ik schudde aan zijn schouder. ‘Je moet naar boven, gaan zitten en iets drinken.’ Ik merkte hoe droog mijn keel was. Ik greep hem onder zijn oksels en sjorde hem half overeind.
Halverwege de gang ging een deur open, en een slordig uitziende jongeman verscheen. Het was Sjoerd Halbersma, Gerts huisgenoot, en net als Vincent student muziekwetenschappen. Hij tuurde naar de buitendeur.
‘Zo,’ zei hij, toen hij Gert herkende. ‘Jij bent er vroeg bij vandaag.’ Hij lachte. ‘Als ik moet helpen, hoor ik het wel, hè?’ zei hij. ‘Ik moet even iets uit de oven halen.’ Hij verdween door de keukendeur aan het eind van de gang.
‘Lul,’ mompelde Gert, terwijl hij zich overeind liet helpen.
‘Laten we maar snel naar boven gaan,’ zei ik. ‘Zo dadelijk komen er nog meer.’ Ik wilde hem de trap op helpen, maar hij had zichzelf weer min of meer onder controle. In zijn woning aangekomen liet hij zich op de tweezitsbank bij het raam neerzakken. Hij plantte zijn ellebogen op zijn knieën en verborg zijn hoofd in zijn handen.
‘Ik wil dit niet,’ zei hij. ‘Ik wil niet dat het gebeurd is. Het heeft geen zin. Het slaat nergens op.’
Alles heeft zijn reden, dacht ik. Maar ik zei het niet hardop. ‘Je moet bellen,’ zei ik.
Zijn gezicht vertrok van pijn.
‘Zal ik het doen?’ vroeg ik. Het was eruit voor ik er erg in had, en ik schrok toen ik het gezegd had. Maar gelukkig schudde hij zijn hoofd.