Een gegeven dag
HET VERKEERDE ADRES
„Hier zijn de bruggen toch anders, Lina. Daarginds waren er ook bruggen en zelfs ook grachten, in de benedenstad. Maar hier in Amsterdam... een brug over een gracht, dat is iets heel bijzonders. Ze zijn ook telkens anders, weet je, de grachten en de bruggen. Ze veranderen met het uur en met het seizoen.”
„En ook wel met je eigen stemming, denk ik,” zegt ze afwezig.
Ze duwt een glanzend zwarte lok onder haar kleine rode hoedje, dat nat is van de motregen. De winter houdt aan. We hadden een witte januari en februari is nat. Nat en koud. Ze leunt met haar ellebogen op de ijzeren leuning van de brug en kijkt de oude gracht af, waar aan weerskanten de kale winterbomen en de kale ijzeren straatlantarens staan. En dan de trapgevels van de hoge smalle huizen, grijs in de vallende schemering. De weinige mensen die op de been zijn, haasten zich met gebogen hoofd voort, dicht langs de huizen. Opeens kijkt ze me aan met haar grote donkere ogen en zegt nadenkend:
„Vreemd, dat we pas zes weken hier zijn. Het lijkt zoveel langer. Die motregen zou er al maanden geweest kunnen zijn. Ik kan me nauwelijks meer voorstellen dat we op Java in de regentijd vanaf onze voorgalerij de tuin niet konden zien door het gordijn van regen. Weet je nog wel hoe we...” Ze maakt haar zin niet af.
Ik weet het nog, ik weet het heel goed. Ofschoon het nu langer geleden is dan zes weken, veel langer. Vele jaren zelfs. Ik herinner me de regendagen en de dagen van brandende zon. Ik herinner me de eerste dagen en de laatste. Vooral de eerste en de laatste. Maar ook de vele dagen en nachten van de jaren en maanden die daartussen lagen. Ik herinner ze me, omdat ik ze zorgvuldig gereconstrueerd heb, de dagen en de nachten, ze kiezend uit het verleden, zorgvuldig, één voor één. Daarom kan ik nu herinneringen uitwisselen, zonder één enkele keer een regel van mijn rol te missen. Zoals ik daar sta op de brug over de gracht, pratend met een dode vrouw.
Nu zucht ze en ze zegt wat weemoedig:
„Ik hou van deze oude deftige huizen met hun trapgevels en hun hoge stoepen met die vreemde ijzeren leuningen. Kijk, sommige huizen lijken wel voorover te leunen, zich bijna teder naar de gracht te buigen. Waarom gaan we eigenlijk terug?”
Ik weet nog precies wat ik toen antwoordde.
„Jij hebt hier nooit thuisgehoord, Linette,” zei ik. „En ik hoor hier ook niet thuis. Niet meer tenminste. Mijn ouders zijn dood, al mijn naaste familieleden zijn dood of vertrokken, en ook mijn oude vrienden zijn er niet meer. Maar wij zijn er, Lina, wij met z’n tweeën. En we zullen gelukkig zijn daarginds.”
Huiverde je toen? Ik herinner me wel dat je je schouder dicht tegen de mijne drukte. Op de brug over de gracht. Een eenzaam paar in de februarimotregen, in de schemering.
„Laten we niet teruggaan, jongen,” zei je. „Laten we toch in Amsterdam blijven, in jouw eigen stad. Je weet zo’n hoop van juristerij en zo, je zult hier toch ook wel een baan kunnen vinden, denk je niet? Waarom zouden we teruggaan naar Java, het land waar je dat alles hebt doorgemaakt en waar... waar Effie gestorven is?”
„En waarom zou je in Amsterdam willen blijven, waar ik Effie het hof maakte en waar ik met haar sliep?”
Waarom zegt men zulke dingen tegen de vrouw die men liefheeft? Waarom heb ik dingen die pijn doen gezegd, eerst tegen Effie en toen, later, tegen Lina? Gezegd tegen de vrouwen die ik liefhad en die nu dood zijn? Ik probeer aan mijn sigaret te trekken, maar hij is nat geworden. Ik gooi het peukje in het donkere water van de gracht en dan trek ik de natte rand van mijn zwarte vilthoed naar beneden en zet de kraag van mijn regenjas op. Het is nog niet donker, mijn nachtleven mag nog niet beginnen. Lina had er eigenlijk niet mogen zijn. Nog niet. En ook Effie niet. Maar misschien is Effie vandaag wat vroeger gekomen omdat het de achtentwintigste februari is, de laatste dag van een koude en natte, naargeestige februari. Want het was op die dag dat ik, nu vele jaren geleden, Effie zei dat ik van haar hield. Toen ik haar thuisbracht, bleef ik staan onder de straatlantaren en daar vertelde ik het haar. Zij keek even vlug om en toen kuste ze me. Onze wangen waren koud en vochtig van de regen en haar mond was warm en vochtig. Het liep tegen zessen en er waren geen mensen, anders had ze me niet gekust onder de straatlantaren.
Volgens de klok op het trottoir is het nu vijf voor zes. Nog maar een uur om door te komen. Een uur tijd om het evenwicht tussen mijn dag- en mijn nachtleven te herstellen. Want om zeven uur ben ik op de soos om er te dineren met mijn drie vrienden, en daar ben ik veilig. We zullen als altijd eten aan het gezellige hoektafeltje bij de haard. Nog maar een uur om door te komen. Met een borrel zal het wel lukken, denk ik.
Ik loop de brug af en mompel boos als ik bijna uitglij op de gladde stenen. Ik zie door de motregen een rood schijnsel boven een deur verderop. Het uithangbord van een bar.