Een gegeven dag(8)
Ze liegt dus even vlot, even natuurlijk als Lina dat placht te doen. De duidelijke blokletters vervagen voor mijn ogen, alles wordt vaag, zo vaag als alles werd op die hete, drukkende namiddag, toen Lina mij haar laatste leugen vertelde. Of was het misschien toch geen leugen? Geen van ons tweeën had kunnen slapen gedurende de siësta, zoals we daar slap en lusteloos op het natte laken lagen, doordrenkt van het zweet. Lina had nog geprobeerd een ruzie uit te lokken, zoals ze dat altijd deed wanneer ze moe of bang was. Mijn zenuwen waren strak gespannen als vioolsnaren, maar ik had niets teruggezegd. Ik was gewoonweg te moe. Doodop, na de lange ochtend in de hete rechtszaal.
Nadat we ons gebaad hadden en bezig waren ons voor de thee te kleden, zei ze me plotseling op onverschillige toon dat het kind dat ze verwachtte niet van mij was. De slag kwam zo volkomen onverwacht, dat het me gewoon verdoofde. Ik zei niets. Dat scheen haar teleur te stellen, want ik zag dat ze me verholen gadesloeg, toen ze voor haar kaptafel haar haar ging doen.
We gingen zwijgend naar de voorgalerij en zetten ons in de rotanstoelen van het zitje vanwaar men een goed gezicht had op onze voortuin. Ik legde werktuiglijk mijn dienstpistool op tafel, naast mijn theekopje, zoals het voorschrift was in die dagen. Want de rebellen waren op verschillende plaatsen in het district geïnfiltreerd en nog de vorige avond was een controleur zwaar gewond door een sluipschutter. Onze bedaarde Javaanse huisjongen, aangenomen nadat ik Amat ontslagen had, zet het zilveren bakje met de koekjes voor Lina neer, dan verdwijnt hij.
Nu moet ik alles goed uit elkaar houden, want nu gaat het om seconden. Lina zoekt een bros koekje uit, leunt achterover in haar stoel en gaat er tevreden op zitten knabbelen. Ik kan dat kalme, tevreden gezicht, zo dadelijk nadat ze mij die schokkende mededeling heeft gedaan, niet langer aanzien; ik wend mijn ogen af en kijk de tuin in. De lage bloemenstruiken schijnen te beven in de zware vochtige lucht. Ik kijk naar de heg, maar zie die toch niet, tenminste niet bewust. Het kan best zijn dat ik wat bruine bladeren vagelijk associeerde met het gezicht van Amat, omdat het me in dat onderdeel van een seconde door het hoofd schoot dat Lina misschien tegen me gelogen had, net zoals ze de bedienden leugens placht te vertellen over Amat om hem te vernederen. En het kan best zijn dat ik het ding dat plotseling door de heg stak voor een dorre tak hield. Maar ik kan er niet op zweren. Ik weet het werkelijk niet.
Bovendien is er ook nog het volgende punt. Gesteld dat ik in vol bewustzijn een flits van Amats gezicht had gezien en de dorre tak herkend had voor wat die werkelijk was, had ik dan nog voldoende tijd gehad mijn pistool op te pakken en te schieten? Ik ben een goed schutter, maar zou ik voldoende tijd hebben gehad? Ik heb dat ontelbare keren gereconstrueerd, seconde na seconde, maar ook dit blijft een punt van twijfel. Er zijn maar twee harde, onbetwistbare feiten. Dat ik één kort ogenblik wilde dat ze dood was. En dat de geweerkogel haar midden in de borst trof. Ze stierf in mijn armen.
Ik kijk verwezen naar het blad papier in mijn bevende handen. Ik zie wat in de linker bovenhoek staat, slordig gedrukt met een speelgoed drukdoosje: Bert Winter, Oudegracht 88. En dan, in een keurige, drukschriftachtige hand: „Liefste Eveline”. Zonder het te beseffen moet ik het velletje goedkoop blocnotepapier hebben opengevouwen. Ik klamp me vast aan het heden en lees verder, bijna werktuiglijk.
„Je weet hoe ik er het land aan heb te zeuren over dingen en ik vind het erg vervelend dat nu te doen. Vooral omdat ik je nog pas gisteren verzekerde dat ik het best begreep en dat ik ook vond dat je het maar moest aannemen. Maar nu, na een dag en een nacht zonder jou, moet ik toch nog een laatste poging doen. En daarom schrijf ik je nu: blijf hier.
Alsjeblieft!
Bert”
Ik ben ineens kwaad op mezelf. Ik had dat briefje natuurlijk niet behoren te lezen. Ik kijk naar de datum links onderaan: 26 februari. Eergisteren. Ik zet mijn leesbril af en doe die in zijn koker. Nu ik die brief dan toch gelezen heb, wil ik eens even rustig nadenken over Bert Winter. En over Eveline. Over eergisteren. Niet denken aan die namiddag een paar jaar geleden, op de hete, drukkend hete voorgalerij.
Bert Winter is iemand waar Eveline mee samenleeft, op Oudegracht 88. Waarmee ze hééft samengeleefd, bedoel ik. Want ze heeft hem in de steek gelaten. Dit moet duidelijk worden vastgesteld. Want Lina heeft mij niet in de steek gelaten. Ik háár.
„Mooie massé,” roept de gezette biljartspeler.
Hij slaat zijn tegenstander gade, die de drie ballen met benijdenswaardige precisie langs de band voortdrijft. Ik was daar ook goed in, vroeger. Ik houd van nauwkeurig, beheerst spel. En daarom ook van debatten in de rechtszaal, precies beredeneerde betogen, gebaseerd op tastbare feiten. Eveline is een feit, een jonge vrouw in een donkerblauwe mantel en met een rood hoedje. Haar minnaar is echter een nog wat vage figuur voor me. Laat ik eens proberen hem wat scherper te belichten - door redenatie. Hij is een intellectueel, want zijn eenvoudig krachtig handschrift wijst op iemand die veel schrijft, en zijn stijl is beschaafd en beheerst. Hij draagt vermoedelijk een bril voor bijziendheid, want het schrift is klein en de hoofdletters zijn keurig als graveerwerk. Hij zal er wel niet te goed bij zitten, want voor zulk een belangrijke brief als deze had hij niets beters bij de hand dan een velletje van een goedkope blocnote. Ik herinner me nu ook dat Evelines mantel er niet al te nieuw uitzag.