Een gegeven dag(4)
Ik kijk vlug op, want ik bemerk ineens, dat ik weer hardop in mezelf ben gaan praten. Zoals ik dat altijd doe, wanneer ik bij dit keerpunt ben aangekomen, op mijn slechte dagen. Maar ik ben nu gelukkig in een rustige straat. De weinige voorbijgangers lopen snel door, geheel in beslag genomen door hun eigen zaken. Mijn zaak is nu mijn verdediging te formuleren. Zelfs de aangeklaagde voor de rechtbank heeft immers het recht zich te verdedigen en verzachtende omstandigheden aan te voeren. Zoals bij voorbeeld de algehele verwarring die volgde op de landing van de Jappen; de wanhopige haast waarmee we onze volmaakt onvoldoende verdediging moesten organiseren; de van oudsher zo goede betrekkingen met de bevolking die plotseling ineenstortten. En het heimelijk verzet en de sluipende dood in mijn district. De hele dag moest ik rondrijden in mijn jeep, dodelijk vermoeid, mijn ogen ontstoken door de rook van de brandende huizen, mijn oren doof van het geronk van de vliegtuigen en de explosies vlakbij.
En dan is Lina er, met haar gloeiende zwarte ogen, het bloed op haar gezicht. Dan nog meer bloed, Effies naakte, verminkte lijk in een poel van bloed dat een rauwe lucht heeft. En Boeboe. Van Boeboe is er alleen maar haar kleine blonde hoofdje.
Ik blijf staan en geef hevig over op het trottoir. Als ik mijn mond met mijn zakdoek heb afgeveegd, zie ik dat ik alleen ben in een stil gedeelte van een nogal deftige straat. Ergens achter me hoor ik het vaag geronk van een motor, anders niets. Ik wankel op mijn benen, maar ik slaag erin de hoek te halen. Dadelijk blaast een koude windvlaag me recht in het gezicht. Ik druk mijn kin op mijn borst. Ik moet vluchten, weglopen, zo vlug als ik maar kan. Ik sla drie tegels van het trottoir over, vier... Plotseling valt mijn oog op een klein rood vierkantje op de grond, vlak voor me. Het is een portefeuille van rood marokijnleer, felrood in het schijnsel van de straatlantaren. Terwijl ik me buk om hem op te rapen, hoor ik een vrouw roepen, verderop. Ik kom vlug overeind en duw de portefeuille in de wijde zak van mijn regenjas.
Voorbij de straatlantaren zie ik twee donkergetinte mannen, de één lang, de ander klein en gedrongen, in lichtgekleurde trenchcoats. Ze vallen een vrouw in een donkerblauwe mantel met een klein rood hoedje lastig. Ze heeft de lange man juist een klap gegeven met haar handtas, die nu open in haar rechterhand hangt. Ze heft haar arm weer op, maar de lange grijpt die en draait hem om.
Donkere mannen die uit het kreupelhout komen, hun witte kleren erg wit in het licht van mijn schijnwerper. Ik gooi het stuur van mijn jeep om, het rechter spatbord botst tegen de boomstam die ze over de weg hebben gelegd. Een schot knalt, dan het geratel van een stengun. „Bent u gewond, Kapitein?”
Een wilde, bijna dierlijke razernij bevangt me. Ik ren op hen toe, grijp de lange kerel bij de revers van zijn trenchcoat en smijt hem op de grond met de judoworp die ik in het leger heb geleerd. Dan keer ik me naar de ander. Maar diens rechtervuist schiet uit en ik krijg een harde stoot tegen mijn kaak. De nacht is weer donker.
„Bent u gewond?”
„Nee. Maar ruimen jullie die boomstam op, vlug. Ik moet...” Ik zwijg, volkomen verward.
Ik spreek tegen een donkerblauw uniform. Niet tegen het groene van ons Indische leger. En de kleine auto die daar staat is niet mijn jeep en niet groen, maar wit. Groen, wit, blauw en zwart mengen zich door elkaar, ik doe mijn ogen dicht.
Versuft als ik ben, probeer ik krampachtig mijn gedachten te concentreren. Opeens begrijp ik het. Ik lig op het trottoir, dat hard en koud is onder mijn schouderbladen. Een gespierde arm helpt me om te gaan zitten en ik doe mijn ogen weer open. Wat verder staat een andere politieagent, bonkig in zijn leren jas. Hij praat met het meisje met het rode hoedje, maar ik zie hen door een waas. Terwijl ik tracht hen scherper in het beeld te krijgen vraag ik werktuiglijk aan de agent die mijn schouders steunt: „Waar zijn die twee kerels in trenchcoats? Ze wilden...” Ik breek mijn zin af en staar naar het meisje in ongelovige verbazing.
„Die zijn er vandoor gegaan, meneer. Maar maak u maar geen zorgen, die krijgen we wel. De juffrouw daar heeft ons een goede beschrijving van ze gegeven en m’n collega heeft die al per radio doorgegeven aan het hoofdbureau.”
Ik hoor hem nauwelijks. Het licht van de straatlantaren schijnt vol op het bleke gezicht van het meisje. Het is Lina. Lina is teruggekomen. Want dat zijn Lina’s grote, zwarte ogen met de lange wimpers, haar ovale gelaat, haar volle, wat pruilende mond. Ik sla mijn handen voor mijn gezicht.
„Voelt u zich niet goed?” vraagt de politieagent bezorgd.
Ik laat mijn handen zakken en schud van nee. Hij helpt me op te staan. Als hij mij mijn hoed overhandigt, zegt hij: „Wij hadden juist een eindje achter u aangereden, omdat u nogal zwaaide, terwijl u liep. We dachten eigenlijk, dat u beschonken was.”