Een gegeven dag(9)
Het adres zegt weinig. Ik ben daar wel eens langs gekomen. De Oudegracht loopt van de Utrechtsestraat naar de Amstel. Hoge, ouderwetse huizen, met een paar winkels beneden, als ik me goed herinner.
Berts stijl is volwassen, maar hij moet toch nog jongensachtige trekjes hebben. Dat blijkt uit het primitieve zelfgedrukte briefhoofd: een poging om nadruk te leggen op de eigen identiteit - op een koopje. Eveline heeft Bert verlaten. Maar ze is niet verhuisd naar Pension Jansen, daar durf ik op wedden.
Ik roep de kelner. Te luid, want de keu van de biljarter ketst. Terwijl hij zich opricht van de tafel, werpt zijn partner, de gezette heer, mij een verwijtende blik toe. Het spijt me echt en in mijn verbouwereerdheid geef ik de kelner een te grote fooi.
Een dichte avondmenigte vult de straat. Iedereen schijnt op een bepaald doel af te gaan. Ik heb nu ook een bepaald doel. Ik ga regelrecht naar de taxistandplaats op de hoek.
„Oudegracht 88,” zeg ik tegen de chauffeur.
Hij zet de motor aan en voegt zich handig in de verkeersstroom. Hij rijdt verbazend goed; ik leun achterover en volg met genoegen zijn knappe oplossingen der verkeersproblemen. Ik houd nu eenmaal van precisiewerk. Daarom ook houd ik van biljarten, van pentekenen, van schijfschieten met pistool en geweer. Ook geestelijk precisiewerk: onpersoonlijk beredeneren op een basis van concrete feiten. Het is daarom dat ik die betrekking als boekhouder aangenomen heb, want aangezien mijn ambtenarenpensioentje voldoende is voor mijn bescheiden behoeften, heb ik eigenlijk geen extra baan nodig. Maar mijn gevoelsleven zit zo hopeloos in de knoop dat ik me wel vast moét grijpen aan concrete dingen. Dat vindt ook uitdrukking in mijn tegenzin om van een oude auto te scheiden of van een versleten pistool, een afgedragen jas en hoed. Want bij die oude vertrouwde dingen vind ik de steun die ik zo hard nodig heb. Is het misschien ook die trek die me ervan weer houden heeft zelf een einde te maken aan mijn schaduwbestaan? Ik heb daar namelijk wel eens aan gedacht in deze laatste jaren van mijn op kamers wonen in Amsterdam. Vrees ik, dat als ik mijn lichaam verlies, mijn geest dan wellicht ook...? Werktuiglijk voel ik in mijn binnenzak. Het aluminium buisje is er nog. Ik draag het bij me, altijd, sedert mijn vriend de officier van gezondheid het me gaf toen de Jappen kwamen. „Je moet wel oppassen met dat spul,” zei hij erbij. „Eén tablet verdooft de pijn, twee laten je heerlijk slapen; als je de rest erbij inneemt, slaap je zó heerlijk dat je nooit meer wakker wordt.” Hij is ergens in de rimboe gestorven, van honger omgekomen naar men zegt. Ik heb me dikwijls afgevraagd of hij zelf ook altijd zo’n buisje bij zich droeg.
Half onderdrukte, maar schilderachtige vloeken van mijn chauffeur brengen me weer tot het heden terug. We rijden langzaam langs een gracht, die zó smal is dat twee auto’s er elkaar nauwelijks kunnen passeren. Verderop staat een donkere bestelwagen slordig geparkeerd, bijna een meter van de waterkant.
„Daar heb u nou uw nummer 88,” bromt de chauffeur. Hij kijkt me somber over zijn schouder aan en voegt er aan toe: „Ik zal helemaal achteruit motte rije naar de hoek.
Ziet u die kar, die de één of andere gek zomaar heb late staan? Most ik es doen, dan stonden er direct twee dienders voor me neus.” Hij schakelt over met veel lawaai, ondanks mijn ruime fooi.
De huizen zijn donker, het enige licht komt van de verouderde ijzeren straatlantarens die op geregelde afstanden vlak langs de waterkant staan. Nummer 86 is een ouderwetse drogist. Boven de deur hangt een gaper, het houten hoofd van een Turk met een kolossale tulband, die een onwaarschijnlijk lange, felrode tong uitsteekt. Hij kijkt me vals aan met zijn rollende ogen en ik bestijg haastig de zes treden die naar de verveloze voordeur van nummer 88 leiden. Bij het vlammetje van mijn sigarette-aansteker bestudeer ik de namen van de inwoners. De straatverdieping wordt in beslag genomen door een im- en exportfirma die Nivas & Co. heet. Dat is gemakkelijk te onthouden, want er was vroeger op Java een grote suikerorganisatie van die naam. Op de eerste verdieping is een herenkleermaker gevestigd, op de tweede wonen vier chemische studenten. Op de derde verdieping een schilder, een kunstschilder neem ik aan. Niemand die Bert Winter heet.
Ik keer me teleurgesteld om en staar naar de donkere gracht. Een kleine motorboot van de waterpolitie komt langs varen met een puffende motor. De gekleurde lichtjes hebben iets onwezenlijks, ze doen me onwillekeurig denken aan Charons veerboot. Moet deze excursie in het heden dan hier doodlopen? Het plotselinge besef, hoe broos eigenlijk mijn binding met het heden is, geeft me een benauwend angstgevoel. Ineens flitst het door mijn hoofd dat er een souterrain moet zijn.
Ik ga vlug de stoep af. Ja, daaronder leiden een paar treden naar beneden naar een lage deur. Ik bekijk gretig het kaartje dat achter het glas van het deurraampje gestoken is: „Bert Winter, kand. i. d. rechten”. Dat past bij mijn voorstelling van Bert: een student. Ik kijk eens naar de twee ramen, half beneden het straatpeil. Er is wat licht te zien langs de dikke overgordijnen. Ik druk hard op de bel.