Een gegeven dag(2)
Het blijkt geen bar te zijn, maar een ouderwets proeflokaal, klein en warm. Het ruikt er zoals een proeflokaal behoort te ruiken, naar jenever, vochtige kleren, tabak en zaagsel. Een man of acht staan dicht op elkaar aan de hoge, blank geschuurde toonbank. Er zijn geen stoelen, want men komt hier immers niet om te zitten. Men komt om te drinken, omdat men het nodig heeft zoals ik het nu nodig heb. Want er is een waas voor mijn ogen en mijn hart bonst, als altijd op mijn slechte dagen. Op de dagen dat ik bang word, dat ik mijn macht over het verleden zal verliezen. Wanneer mijn gedachten door elkaar gaan schieten in schichtige zigzaglijnen om dan weer te vervagen in slordige, hopeloos slappe cirkels.
Ik vind een plaatsje tussen een elleboog in blauw laken en één in dik versleten tweed. De zware harige hand van de kroegbaas schuift een glaasje naar me toe. Terwijl hij dat van de blauwlakense elleboog vult, vraagt hij kregelig:
„En waarom zou vandaag dan anders as anders motte zijn? Voor mijn is ie precies as iedere andere dag, weinig cente en veel zorge.”
„Omdat morrege duite betekent,” zegt de blauwlakense met een hoge piepende stem. „Een dag extra duite. Voor mijn.”
De baas bromt wat. „Ouwe of jonge?” vraagt hij mij.
„Oude.”
„Nou, voor mij is ’t alleen maar een dag extra werk,” zegt de tweed elleboog. „Ik word ommers bij de maand betaald? Nog eentje van ’t zelfde, Jan.”
„Jij mot vooral niet klage,” zegt de baas zuur tegen hem. „Jij ben bij de gemeente, da’s een vast inkomme. En een pesioen, as je der an toe ben.”
„As jij der an toe ben, Jan,” zegt de blauwlakense met zijn schelle stem, „dan ga je voor jezelf een huis kope, an de Goudkust!” Hij begint hard te lachen.
De warmte van de rauwe jenever verspreidt zich door mijn koude ledematen. Ik begin me al wat beter te voelen, en ik durf nu ook eens op te kijken. Ik zie dat de kroegbaas een reus van een kerel is, die ingeperst staat tussen de toonbank en de spiegelkast met flessen achter hem. Hij heeft een rood rond gezicht met een rafelige hangsnor. Machinaal vult hij weer mijn lege glas, terwijl hij de blauwlakense een nijdige blik toewerpt.
Verderop in de rij vertelt iemand uitvoerig een mop. Ik begrijp de clou niet helemaal, maar lach toch maar mee. Waarover zit ik me eigenlijk zorgen te maken? Iedereen leidt immers een dubbel leven? Aan de ene kant de gewone dagelijkse sleur. En daarnaast het leven dat we ons verbeelden eigenlijk te moeten leven, of dat we nog zullen leven - als we ooit eens dat kleine extra beetje moed zouden kunnen opbrengen. Dat tweede leven is verbazend belangrijk, want daar trekken we ons aan op als we twijfelen of angstig zijn. Bovendien heb ik het volste recht op mijn tweede leven. Ik heb het recht het verleden op te bouwen, steen voor steen, want dat is voor mij de enige manier om te bewijzen dat ik geen moordenaar ben.
Hoe zou ik trouwens ooit een moordenaar kunnen zijn? Ik een moordenaar? Ik, die alle wreedheid verfoei, hartgrondig verfoei? Effie is gestorven, en de kleine Boeboe is gestorven, en Lina ook. Maar ik heb ze toch niet vermoord? Ik heb wel fouten gemaakt, natuurlijk. Maar ik probeer die fouten toch goed te maken, ’s avonds?
Overdag ben ik een kalme, voormalige Indische bestuursambtenaar, die een kalm, goed geordend leven leidt. Overdag ben ik boekhouder bij de Bijenkorf, waar ik in een klein kantoortje zit met glazen wanden en waar ik nette cijfers in netgelinieerde klappers schrijf. Een rustig, kalmerend werk, want die cijfers hebben een doel, een duidelijk omschreven, bepaald doel.
Om half zes ga ik naar huis, naar mijn nogal smakeloze zitslaapkamer, waar ik het avondblad lees totdat mijn oude hospita mijn nogal smakeloos avondeten opdient op een hoekje van mijn schrijftafel. Wanneer zij de kamer uit is en ik mijn vork en mes opneem, begint mijn andere leven. Soms zit Effie tegenover me, soms Lina. Niet de kleine Boeboe, want zij eet natuurlijk vooraf met de Javaanse kindermeid. Dan zeg ik alle dingen, die ik gezegd zou moeten hebben, maar nooit gezegd heb, en ik luister naar alle dingen, die zij zeiden en waarnaar ik geluisterd zou moeten hebben. Want nu heb ik tijd, tijd in overvloed. Soms, wanneer Effie en Lina niet komen, luister ik naar een goed concert over de radio of ik lees wat. Rustig makende boeken met een duidelijk omschreven doel, zoals reisbeschrijvingen of juridische verhandelingen. En als ik me sterk voel, ook wel over godsdienst of filosofie. Zulke boeken bekijk ik dan vanuit een neutraal, geheel onpersoonlijk standpunt, want de termen die gebruikt worden, betrek ik niet op mezelf. Ik lees ze, zonder meer. Misschien zijn de schrijvers bij mij wel aan het verkeerde adres. Ik laat dit gaarne in het midden, want ik neem in deze zaken een geheel onpartijdig standpunt in.
Op de vijftiende en op de laatste dag van de maand ga ik naar de soos; ik dineer daar met mijn drie vrienden, de dokter, de notaris en de journalist. De dokter is katholiek, de notaris protestant. De journalist is iets daar tussenin, en ik ben niets. Een verlangen om neutrale gesprekken te voeren over neutrale onderwerpen heeft ons tot elkaar gebracht. Van elkaars privé-leven weten we hoegenaamd niets.