De ogenverzamelaar(90)
En waar ben ik nu?
Tobias voelde een nieuwe golf van angst door zijn lichaam stromen. Hij kon zich niet herinneren ooit in een ruimte geweest te zijn waarvan de wanden zo koud en glad waren geweest.
Een vuilniswagen, dacht hij in paniek. Zo stel ik me het binnenste van een vuilniswagen voor.
Gelukkig rook het niet zo vies. Meer naar een werkplaats of naar een boot.
Ja, verrek. Het ruikt hier als op de motorboot die papa ooit wilde kopen.
Naar smeerolie en brak water. En bovendien ging het zacht heen en weer.
Tobias had de hele grond en alle wanden afgetast en was zelfs nog een keer in de houten kist terug geklommen, maar deze keer had hij niets meer gevonden waarmee hij iets tegen de metalen wanden had kunnen uitrichten.
Aan de ene kant van de ruimte had hij wel een smalle spleet kunnen voelen, maar hij vond geen aanzet om hem met de schroevendraaier open te wrikken. Al na de derde poging had de staaf zich van het houten handvat losgemaakt en was met een luide klonk naar beneden gevallen. Nu lag hij krachteloos en nutteloos op de vloer.
Op de schómmelende vloer.
Eerst had hij gedacht aan een nieuwe evenwichtsstoornis. Tenslotte had hij al dagenlang niets te eten of te drinken gehad en hij voelde zich mat en uitgeput. Dan was het geen wonder als je dacht dat de grond onder je meegaf. In elk geval waren er ook nog van die geluiden. Het geknars, alsof er een droog touw brak.
Daar... Daar is het weer!
Tobias vocht tegen de vermoeidheid; die onnoemelijk zware, loden vermoeidheid, die hem net zo plotseling had overvallen als het donker waarin hij wakker was geworden.
Angst, honger, dorst, stress, uitputting – dat had hij allemaal nog een halfuur langer uitgehouden. Maar hij miste iets, iets wat hij nog harder nodig had dan de herwonnen ademlucht. En dat was hoop.
Hij kon zich niet voorstellen dat hij hier ooit nog uit zou komen. Niet op eigen kracht. Die ontbrak hem nu al, terwijl hij alleen maar probeerde zich nog een keer op te richten. Hij had ooit gehoord dat slachtoffers niet mochten inslapen. Dat ze wakker moesten blijven om niet te sterven.
Dus ik moet opstaan. Ik heb nog nooit staand geslapen. Alleen liggend. Ik mag niet...
‘Verdorie!’
Tobias’ hart ging wild tekeer onder zijn bezwete T-shirt.
Wat was dat?
Hij tuimelde een stap naar achteren en voelde het nogmaals tegen zijn schouder.
Dat bestaat toch niet. Waar komt dat ineens vandaan?
Daarnet moest hij in het donker langs het touw gelopen zijn.
Een touw? Waarom hangt er in deze stalen kamer een touw aan het plafond?
Hij greep naar boven, sloot voorzichtig zijn vingers eromheen en liet ze omlaag glijden, tot de plastic greep aan het einde van het gedraaide kunststofdeel in zijn hand lag.
En nu?
Tobias aarzelde. Toen deed hij wat ieder mens zou doen wiens ene hand in het donker reikt.
Hij trok eraan.
O nee, alstublieft nee...
Tobias liet het touw weer los, maar het was al te laat.
Dat wilde ik niet... Alstublieft, nee...
De grond onder zijn voeten was weer gaan schommelen. Maar deze keer heviger dan eerst.
20
(NOG 49 MINUTEN TOT DE AFLOOP VAN HET ULTIMATUM)
ALEXANDER ZORBACH (IK)
WITTE TEGELS DIE ONDER HET STOF ZATEN, DOF GEWREVEN ALUminium tafels, afzuigkappen boven de werkbanken – aanvankelijk vreesde ik dat ik op de afdeling pathologie van het sanatorium terecht was gekomen.
Toen zag ik de servieskast en de transportband voor de vuile vaat en kreeg ik langzaam een vermoeden waar ik was. Omdat Scholle de tl-buizen boven ons hoofd niet wilde aanzetten, waren de paar doffe stralen van een lantaarn in het park die door de vensters van het souterrain vielen onze enige lichtbron. In de schemering zag ik alleen schaduwen en omtrekken. De hele omgeving deed me denken aan een zwart-witfoto.
‘Dat was vroeger de keuken,’ zei Scholle, terwijl hij wees op drie grote ketels die schuin rechts voor hem stonden en die ik eerder in een brouwerij had verwacht. ‘Tegenwoordig koken ze hun soepjes in de nieuwe aanbouw. De hele kelder is niet meer in gebruik, wat betekent dat we hier niet gestoord zullen worden.’
Er kraakte een kalkkruimel onder zijn leren zolen toen hij naar een vierkant aanrecht liep, dat het rechter derde deel van de stilgelegde keuken domineerde. Het was ongeveer zo groot als een kleine auto, uitgerust met vier kookplaten, twee gootstenen en een bruin betegeld werkblad, bezaaid met het obligate vuilnis dat zich in iedere verwaarloosde kelderruimte verzamelt: een kapot stopcontact, losgetrokken stroomkabels, vuile tot asbakken omgevormde plastic bekers en een halfvolle colafles. Scholle veegde alle troep met zijn elleboog op de grond.
‘Weet Stoya dat we hier zijn?’ vroeg ik.
Hij lachte. ‘Natuurlijk weet hij dat. Maar officieel zal hij het nooit toegeven. Die laffe rat wil met zijn illegale arrestatie niet zijn carrière bederven. Anders dan ik gelooft Stoya niet dat jij het was. Hij heeft nog niet eens de officier van justitie gebeld, de lafbek.’