De ogenverzamelaar(88)
We vonden de volgende avond al een geschikte verstopplaats. Wie ook de oeroude vrieskist het bos in had gesjouwd, had eerst tenminste de moeite gedaan om hem met warm water uit te soppen. Geen resten van levensmiddelen, noch stickers of luchtjes wezen op wat er eerst in was bewaard voor wij erin gingen liggen.
We waren blij dat het ruime ding zo dicht bij ons huis stond; aan de rand van een open plek in het bos en ook nog op het joggingpad dat papa iedere avond nam. Hij was eigenlijk niet over het hoofd te zien, en dus maakten we ons ook geen zorgen toen we het deksel van de vrieskist niet meer konden optillen toen ik het over onze hoofden had dichtgetrokken.
Eerst maakten we nog grapjes over de kapotte schroevendraaier met het houten handvat, die de vorige eigenaar in de kist moest hebben achtergelaten en die zich nu in mijn achterwerk boorde. Later, toen de lucht steeds dunner werd, hielp hij ons evenmin als de munt die ik in mijn broekzak vond.
Het deksel zat vast. En omdat de kist al enkele jaren meeging was hij nog niet, zoals tegenwoordig om veiligheidsredenen voorgeschreven, van een magneetslot maar van een grendel voorzien, die alleen van de buitenkant geopend kon worden.
Onze liefdestest had zich onbedoeld tot een beproeving op leven en dood ontwikkeld. ‘Papa komt zo,’ zei ik.
Ik zei het steeds weer. Eerst hard en krachtig, later, toen ik steeds vermoeider werd, steeds zachter. Ik zei het vlak voor ik insliep en meteen na het wakker worden.
‘Papa komt zo.’
Mijn broertje hoorde het uit mijn mond, toen hij in zijn broek had geplast, toen hij begon te huilen en toen de dorst hem weer wakker maakte. Uiteindelijk herhaalde ik het ook toen hij sliep en niet meer wakker wilde worden.
‘Papa komt zo. Hij houdt van ons, dus hij gaat ons zoeken en zal ons vinden.’
Maar dat was een leugen. Papa kwam niet.
Niet na vierentwintig uur. Niet na zesendertig uur, niet na veertig uur.
Uiteindelijk werden we door een bosarbeider bevrijd.
Na vijfenveertig uur en zeven minuten.
Op dat moment was mijn broertje al gestikt. Later vertelden ze me dat mijn vader had aangenomen dat mama zich bedacht had en nog een keer was teruggekomen om ons toch nog te halen. Dus hij had ontspannen met vrienden een kroegentocht gemaakt in plaats van ons te zoeken.
Nog altijd krijg ik het idee niet uit mijn hoofd dat hij een koud biertje wilde pakken exact op het moment waarop mijn broertje met een razende dorst de pleister van zijn dode oog had getrokken om erop te kauwen. En er gaat geen nacht voorbij dat ik niet in de lege oogkas van mijn levenloze broertje kijk, dat alleen maar moest sterven omdat mijn vader faalde bij de liefdestest. Mijn grootouders, naar wie de kinderbescherming me later stuurde toen ik lichamelijk weer was opgeknapt, biechtten me een keer op hoe bezorgd ze waren geweest dat de zuurstofschaarste in de vrieskist ook bij mij blijvende schade had aangericht. Opa, een tot op hoge leeftijd nog actieve dorpsdierenarts, was van mening dat het omgaan met hulpbehoevende levende wezens goed voor me zou zijn. Hij nam me in zijn praktijk, liet me assisteren en wijdde me langzamerhand in in de geheimen van de dierartsenij, die me ook nu nog van pas komen. Zoals hoe je bij een operatie de ketamine in relatie tot leeftijd, gewicht en toestand van de patiënt moet meten om een stabiele narcose te garanderen. Hoe je bij een sint-bernardshond het ademmasker plaatst voor je zijn buik opensnijdt. Of hoe je bij een kat het tumorblinde oog verwijdert. Opa prees me om mijn handigheid en leergierigheid.
En omdat mijn grootouders de restanten van de zwervende dorpskatten nooit vonden – niet die ik levend begroef, noch die ik eerst in een zak stopte voor ik ze met benzine overgoot – verbleekte op een gegeven moment ook hun zorg over het natte beddengoed waarin ik regelmatig wakker werd.
‘Dat is toch geen wonder bij alles wat die jongen heeft meegemaakt,’ zeiden ze steeds weer.
Ze waren goede pleegouders.
Lief.
Oud.
En ze hadden geen idee.
22
(NOG 59 MINUTEN TOT DE AFLOOP VAN HET ULTIMATUM)
ALEXANDER ZORBACH (IK)
ZE HADDEN MET DE AANVAL GEWACHT TOT IK DE ZIEKENZAAL was in gegaan. Ze hadden me een tijdje geobserveerd door de badkamerdeur die op een kier stond, vermoedelijk om er zeker van te zijn dat ik niet werd gevolgd en geen wapen bij me had. Ten slotte, toen ik afgeleid was door de foto en het lijstje met beide handen omvatte, sloegen ze toe. Twee geüniformeerde mannen, een jongere met een snor en een oudere, die wel minder kracht, maar het verrassingsmoment aan zijn zijde had. Ze kwamen uit de badkamer gestormd en grepen me van achteren.
Het was niet nodig geweest me tegen de grond te drukken, noch om de plastic boeien om mijn polsen te doen.
Ik had mezelf sowieso willen aangeven.
‘Ja hoor.’ Scholle lachte cynisch toen het tweetal me naar de lift bracht, waarvoor hij breed grijnzend op me stond te wachtten. ‘Natuurlijk wilde je jezelf aangeven.’