Reading Online Novel

De Falende God(49)







‘Ik denk dat het veilig is,’ zei Grijs. Hij begon aan het grote steenblok te trekken dat voor de bronzen deur lag. Grim en Thoreld hielpen al snel en het blok schoof een paar voet naar achteren tot de deur open kon.

Met getrokken zwaard in de aanslag opende Grim de deur tot een kier en gluurde erdoor. ‘Het is veilig.’

De drie stapten naar buiten, wapens klaar en alert. Er leek niets te bewegen en de stad was in doodse stilte gehuld. Ze keken terug naar het Heilige der Heiligen van Arketeiros en zagen strepen en groenige vlekken op het graniet die er gisteren nog niet zaten. Bovenop de kamer was een grijs standbeeld dat eruit zag als een in elkaar gedoken kat met een vervaarlijke krokodillenbek die half opengesperd was en waarin rij na rij vlijmscherpe tanden zichtbaar waren.

‘Die zat er niet gisteren,’ zei Thoreld. Hij greep zijn speer wat steviger vast.

Grijs pakte een keitje van de grond en wierp die loepzuiver naar de kop van het beeld. Het ketste af met een geluid van steen op steen. ‘Zoiets heb ik nog nooit gezien. En ik heb gestudeerd met Magister Orkollinder op Kamroth, toch een van de meest vooraanstaande bestimancers in deze contreien.’

Thoreld ontspande lichtjes toen het creatuur geen aanstalten maakte zich te verroeren. ‘Ik denk dat je Magister hier zijn hart op zou kunnen halen. Denk aan de woorden van Torazan. Magie, broeien, verrotten, dieren en mensen. Alles is mogelijk.’

‘Vooruit maar,’ zei Grim. ‘Ergens in het zuiden ligt het knekelveld met de tombe van Torazan. Dan zijn we ook dicht bij de vlakte van Mearea. Dus ik stel voor dat we in ieder geval richting zuid gaan. Hoe sneller we erdoorheen zijn, hoe liever. Ik weet niet of we volgende keer weer zo’n veilige schuilplaats hebben.’

De anderen gromden instemmend en met spoed verlieten ze de tempel en begaven zich op de brede boulevard die hierlangs liep en naar het zuiden slingerde tegen de lichte helling op. Het weer was omgeslagen; een koude zuidenwind blies hen tegemoet en bracht kille, langdurige regenbuien met zich mee.

De stenen van de boulevard waren los gelegde rivierkeitjes die met zandcement op hun plaats gehouden werden. Groengrijs mos bedekte de voegen tussen de stenen en uit de vele barsten en scheurtjes groeide de grijze wingerd die ook de muren van Anurios bedekte. Langs de boulevard stond elke honderd voet een beeld of een restant daarvan. Veelal krijgers met indrukwekkende harnassen, hier en daar een enkele lang vergeten godin, nu verweerd door jaren van zon, regen, sneeuw en ijs. Vrijwel alle beelden misten stukken van armen, benen en hoofden. Het was moeilijk lopen op de oneffen grond die ook nog eens spekglad was door de regen die inmiddels de mossen en de wingerd doorweekt had. Smalle stroompjes bruinig water liepen als watervalletjes tussen de rivierkeitjes door.

Bij de eerste slinger in de weg hadden ze mogelijkheid om de steegjes tussen gebouwen in te gaan om te proberen een kortere weg te vinden. Ze keken elkaar veelbetekenend aan, keken nogmaals naar de schaduwen tussen de dicht op elkaar staande gebouwen en vervolgden toen hun weg over de brede boulevard.

Scheuren in de weg en delen van gebouwen begonnen langzaam de voortgang te vertragen en bovenaan de helling aangekomen bleek de boulevard ter linker- en ter rechterzijde te zijn ingestort, met puinhopen van zijdelings weggeschoven gebouwen die scherpe omhoogstekende steenplaten, schoren en stempels hadden achtergelaten en diepe, duistere kloven die een onaangename geur verspreidden en waar de mannen met een wijde boog omheen probeerden te lopen.

Grim mopperde. ‘Als dit zo doorgaat dan halen we de knekelvelden niet voor duister.’

De anderen waren stil en concentreerden zich op het plaatsen van hun voeten op stabiele ondergrond. Grijs liep voorop, als lichtste en meest soepele van het drietal, gevolgd door Thoreld en Grim als hekkensluiter, ditmaal gelukkig niet gehinderd door beestjes, hoewel hij die zou verkiezen boven de onnatuurlijke stilte die in Ard Anurios hing.





Tegen het middaguur waren de huurlingen tot in het stadscentrum gevorderd. De wegen waren iets beter te begaan geweest waardoor ze redelijk waren opgeschoten. De regen was gestopt en een mager zonnetje gluurde af en toe door het dikke wolkendek. Op een open plein waarop meerdere brede wegen uitkwamen lag een dozijn beelden die alle voorover gevallen waren. De beelden hadden oorspronkelijk in een halve cirkel gestaan en leken hun stenen wapens naar een punt in het oosten te hebben gewezen.

‘Aenur en de elf Aeldmen,’ zei Grijs, die het tafereel herkende, ‘met de wapens geheven naar de invasie van de Ostmenner.’ Hij had in zijn lange carrière meer dan alleen de kunst van het moorden en de levens van vreemde wezens bestudeerd. Het merendeel van zijn tijd in Houthaven en op Kamroth bracht hij door tussen de boeken. Op Kamroth met name in de bibliotheek van het gilde, in Houthaven de vele boeken die de lokale Gildemeester in zijn leven verzameld had. Grijs dacht terug aan Meester Asron die hij nog maar enkele dagen geleden in leven had gezien. Er was veel gebeurd in de tussentijd en hij voelde zich op een bepaalde manier ontheemd. Zijn analytische geest bepaalde dat het voortdurende vluchten zijn tol begon te eisen.