Verbroken(216)
Frank schudde zijn hoofd en weer wist Will niet of hij hem kon vertrouwen. De man was ruim dertig jaar rechercheur geweest. Het was onmogelijk dat hij geen vermoeden had gehad dat zijn dochter bij deze misdaden betrokken was. Ook al wilde Frank het niet hardop zeggen, hij wist donders goed dat hij door niet op te treden medeschuldig was aan de dood van Tommy Braham en Jason Howell.
Of misschien wist hij het niet. Misschien was Frank een meester in zelfbedrog en was hij ervan overtuigd dat hij correct te werk was gegaan.
‘U moet rusten, dus ik ga maar weer,’ zei Will.
Frank had zijn ogen dicht, maar hij sliep niet. ‘Ik ging vroeger met haar jagen,’ fluisterde hij hees. ‘Alleen dan konden we goed met elkaar overweg.’ Hij opende zijn ogen en richtte ze op het plafond. Het enige geluid in de kamer was het zachte gesis van de zuurstoffles naast zijn bed. ‘Ik heb haar geleerd nooit op het hart te mikken. Daar zitten allemaal ribben en botten omheen. De kogel ketst af. En dan loop je kilometers lang achter zo’n hert aan te sjouwen tot het doodgaat.’ Hij legde zijn hand op de zijkant van zijn hals. ‘Je probeert de hals te raken. Je snijdt de toevoer naar het hart af.’ Hij wreef over de slappe huid. ‘Dat is een schone dood. De meest humane.’
Will was op de plekken geweest waar de moorden hadden plaatsgevonden. Er was niets humaans geweest aan de dood van Allison Spooner en Jason Howell. Ze waren doodsbang geweest. Ze waren afgeslacht.
‘Ik ga dood,’ zei Frank. Zijn woorden kwamen niet als een verrassing. ‘Een paar maanden geleden is er kanker bij me ontdekt.’ Hij likte over zijn gebarsten lippen. ‘Maxine zei dat ze voor me zou zorgen als ik mijn pensioen op haar overdroeg.’ Zijn adem stokte in zijn borst. Hij liet een geforceerd lachje horen. ‘Ik heb altijd gedacht dat ik alleen zou sterven.’
Will voelde een overweldigend verdriet bij die woorden. Frank Wallace zou inderdaad alleen sterven. Misschien waren er anderen bij aanwezig – zijn verbitterde ex-vrouw, een paar collega’s die hem blindelings trouw waren gebleven – maar mannen als Frank waren voorbestemd om op dezelfde manier te sterven als waarop ze hadden geleefd: met iedereen op een armlengte afstand.
Will wist dit omdat hij zijn eigen leven en dood vaak door een zelfde lens bekeek. Hij had geen enkele jeugdvriend met wie hij nog contact onderhield. Hij had geen familieleden op wie hij kon terugvallen. Faith had nu haar baby. Uiteindelijk zou ze wel een man vinden bij wie ze het uithield. Misschien kreeg ze nog een kind. Waarschijnlijk nam ze een kantoorbaan, dat gaf minder stress. Will zou als het kerende tij uit haar leven verdwijnen.
Dan bleef alleen Angie over, en Will koesterde niet veel hoop dat ze hem tot troost zou zijn op zijn oude dag. Ze hield van het snelle, harde leven en gaf blijk van dezelfde roekeloze onverschilligheid waardoor haar moeder nu al zevenenentwintig jaar op de coma-afdeling van het staatsziekenhuis lag. Het huwelijk had hen alleen maar verder uiteengedreven. Will was er altijd van uitgegaan dat hij Angie zou overleven, dat hij op een dag eenzaam bij haar graf zou staan. Dat beeld vervulde hem met verdriet vermengd met een zweem van opluchting. Ergens hield hij meer van Angie dan van het leven zelf. Maar tegelijkertijd beschouwde hij haar als een doos van Pandora die zijn donkerste geheimen bevatte. Als ze stierf, zou ze een deel van dat donkere met zich meenemen.
Maar ze zou ook een deel van zijn leven meenemen.
‘Kan ik nog iets voor u halen?’ vroeg Will.
Frank begon weer droog en schrapend te hoesten. ‘Nee,’ zei hij. ‘Laat me maar.’
‘Het beste.’ Will raakte nog even Franks schouder aan voor hij de kamer verliet.
Toen Will de oprit van de Lintons op reed, was Sara met de honden in de voortuin. De zijkant van haar gezicht was gekneusd. De snee in haar arm had gehecht moeten worden. Haar haar hing los op haar schouders.