Tachtig dagen rood(6)
Er verstreken twee weken waarin mijn dromen waren gevuld met verpletterend water en de stem van Dominik.
’s Morgens schrok ik wakker en was het alsof ik door een leeuw uit mijn bed werd gesleurd.
Ondanks mijn angsten en zorgen verstreek, zoals altijd, de tijd. Ik liep elke dag hard, repeteerde, ging met andere stellen naar voorstellingen, meestal op muzikaal gebied. Maar ik voelde me nutteloos, als een schip zonder roer, alsof mijn leven langzaam maar zeker, stukje bij beetje in het niets oploste.
Fran bleef op rare tijden bellen, overdag en ’s nachts. Ik vermoedde dat ze een oogje in het zeil hield, op haar eigen manier. We waren altijd hecht geweest, maar geen van beiden lieten we openlijk onze gevoelens zien en onze gesprekken duurden vaak maar een paar minuten. Ze was nog steeds vastbesloten uit Te Aroha te vertrekken, ze had ontslag genomen en was bezig met haar visumaanvraag voor Groot-Brittannië.
Onze voorouders kwamen uit het Verenigd Koninkrijk, dus in dat opzicht hadden we geluk. Mijn grootouders van de ene kant waren Oekraïens en van de andere kant Brits. We waren pioniers, een familie van reizigers. Het zat ons in het bloed, het verlangen op reis te gaan met onbekende bestemming.
‘Je komt dus niet naar New York?’ vroeg ik haar op een avond, toen ze vertelde dat ze een vlucht had geboekt naar Engeland.
‘Ik geloof dat ik in Londen thuishoor. Bovendien krijg ik geen visum voor Amerika.’
‘Je kunt bij mij komen wonen, je hoeft geen werk te zoeken. Kom als toerist.’
‘Doe niet zo belachelijk. Je weet net zo goed als ik dat ik het nog geen seconde uithoud als ik mijn eigen kost niet kan verdienen, net als jij.’
‘Goed. Je komt me toch wel opzoeken?’
‘Natuurlijk. Jij mij toch ook in Londen?’
‘Zeker weten. Ik ben nog een bezoek schuldig.’
Hoe meer ik erover nadacht, hoe meer ik het miste. De kou, de mistroostige oude gebouwen, straten die overal en nergens naartoe leiden, wegen die als tentakels door de stad kronkelden; niet de rechte betonblokken die in strenge rijen langs de straten van New York staan.
Ik was nog maar één keer terug geweest sinds ik met Simón ging, voor een bliksembezoek omdat we beiden werkten. Ik had nog steeds contact met Chris, mijn beste vriend, die ik had ontmoet toen ik voor het eerst in Londen was. Zijn band, Groucho Nights, was aan het doorbreken. Samen met zijn neef Ted, gitarist van de band, was hij Viggo Franck, zanger van The Holy Criminals, tegengekomen op een feestje en ze hadden het dak eraf gespeeld. Nu stonden ze in het voorprogramma van de beroemde rockband in de Brixton Academy, het soort optreden waar bands als die van Chris hun hele leven van droomden.
Chris en ik hadden elkaar zelfs ontmoet op de eerste rij bij een concert van de Black Keys in dezelfde zaal. Ik was alleen omdat ik niemand kende en we waren op elkaar gebotst toen we allebei probeerden het gitaarplectrum van de zanger te vangen. Hij was een echte heer en ik mocht het plectrum hebben; na het concert trakteerde ik hem op een drankje. We waren allebei nieuw in Londen en dit schepte een band, bovendien waren we allebei strijkmuzikant. Ik speelde viool en hij altviool, hoewel hij op gitaar was overgestapt omdat dat het publiek meer aansprak. Ik trad zo nu en dan wel eens met de band op, als de sfeer zich leende voor een violiste.
Ik besloot hem te bellen. Het was al laat in Londen, maar Chris was muzikant, hij sliep vast nog niet.
Hij klonk slaperig.
‘Zeg nou niet dat je al slaapt. Dat past niet bij een popster.’
‘Summer?’
‘De enige echte. Nog nieuws?’
Ik hoorde de dekens bewegen terwijl hij rechtop ging zitten, hij lag waarschijnlijk nog in bed.
‘We hebben de schnabbel geregeld.’
‘Met The Holy Criminals? Geweldig. Moest je met Viggo Franck naar bed om het te krijgen?’
‘Doe niet zo belachelijk.’
‘En, hoe is hij?’ wilde ik weten.
‘Viggo?’
‘Natuurlijk Viggo. Ik ben heus niet in de drummer geïnteresseerd.’
‘O, je vindt hem vast leuk. Alle meiden vinden hem leuk. Ik snap het niet helemaal. Maar ja, zo gaat dat toch als je een aardige vent bent – altijd de goede vriend, nooit het vriendje. De rotzakken krijgen altijd alles.’
‘Simón is een aardige vent,’ zei ik plagend.
‘Ja, dat klopt.’ Hij klonk plotseling serieus. ‘Maar ben je wel gelukkig met hem?’
Ik zweeg, wist niet zo goed hoe ik het moest zeggen. Hoe kon ik nou vertellen dat ik overwoog het uit te maken met de aardigste man ter wereld, omdat hij te aardig was?
‘Wat is er, Summer? Je belt nooit zomaar.’
‘Ik weet het niet. Ik ben mezelf niet. Mijn vioolleraar is overleden. Meneer Van der Vliet. Ik weet niet of ik je wel eens over hem heb verteld.’