Tachtig dagen rood(5)
Meneer Van der Vliet was vast de enige in Nieuw-Zeeland geweest die niet kon zwemmen. Hij zei dat hij het nooit had willen leren, had altijd een voorkeur voor het gemak van het vasteland, zelfs als het bloedheet was. Hij had geen gram vet op zijn lichaam en was waarschijnlijk als een baksteen naar de bodem van de rivier gezonken.
Toen ik thuiskwam biggelden de tranen langzaam over mijn wangen. Ik was verdrietig door het overlijden van meneer Van der Vliet, maar nog meer omdat ik niet bij de begrafenis had kunnen zijn, geen kans had gehad afscheid te nemen en hem te bedanken voor alles wat hij voor me had gedaan.
Simón zat op een kruk bij de ontbijtbar en las de krant, zijn lange, dikke haar hing als een gordijn voor zijn gezicht. Hij droeg een oude, gerafelde spijkerbroek en een t-shirt van Iron Maiden; zoals altijd maakte hij gretig gebruik van de gelegenheid zich informeel te kleden, zonder de beperkingen van zijn dirigentenpak en het jacquet dat ik hem geweldig vond staan – een kruising tussen een weerwolf en een vampier – maar hij haatte het, vond het net een dwangbuis.
Hij draaide zich om toen ik binnenkwam, ging staan en sloeg meteen zijn armen om me heen.
‘Fran heeft gebeld,’ zei hij. ‘Ik vind het vreselijk voor je, schat.’
Ik leunde tegen hem aan en begroef mijn hoofd op zijn schouder. Hij rook net als altijd naar nootmuskaat en kaneel, de geuren van de aftershave die hij altijd, al zo lang ik hem kende, gebruikte. Het was een warme, houtachtige geur, een luchtje dat me deed denken aan geborgenheid en het gevoel van zijn stevige omarming.
‘Ik wist niet dat ze ons privénummer had,’ zei ik mat.
‘Ik heb het haar met kerst gegeven.’
Simón was veel meer op familie gericht dan ik. Hij vocht als kat en hond met zijn broers en zussen, soms ook met zijn ouders, maar hij sprak ze minstens één keer per week. Mijn familie en ik hadden best een goede verstandhouding, maar ik kon makkelijk een halfjaar zonder contact.
Ik keek hem aan en kuste hem. Hij had volle lippen en vaak een klein stoppelbaardje. Simón reageerde op de aanraking van mijn lippen, kuste me stevig en trok me rustig mee naar de slaapkamer, liet zijn hand ondertussen onder mijn sporthemd glijden en trok aan de dikke haken van mijn sportbeha.
Hij kende inmiddels een van mijn eigenaardigheden. Ik had maar aan één ding behoefte als ik overstuur was – als dat tenminste niet door hem kwam – en dat was seks. Ik wist dat dit een vreemde vorm van troost was, specifiek voor mij en misschien voor een klein deel van de vrouwelijke bevolking. Alleen seks hield me met mijn beide benen op de grond, het was het enige op aarde dat mij, misschien op vioolspelen na, rust bracht.
Hij trok mijn sportbroek uit en liet zijn vinger bij mij naar binnen glijden. Een bekende scheut van genot schoot langs mijn ruggengraat omhoog als reactie op zijn aanraking.
‘Ik moet douchen,’ protesteerde ik. ‘Ik zweet helemaal.’
‘Je hoeft niet te douchen,’ zei hij stellig en hij duwde me op het bed. ‘Je weet dat ik je neem zoals je bent.’
Dat klopte en dat liet hij graag blijken, vaak. Simón nam me graag zoals ik was, hoe dan ook, wat hij graag benadrukte door me wakker te maken met zijn hoofd tussen mijn benen of me te bespringen als ik uit de sportschool kwam.
Hij was een gepassioneerd man en hield van vrijen, hij deed alles wat in zijn vermogen lag om mij te behagen, maar we hadden een verschillende smaak in de slaapkamer. Geen van beiden namen we graag het heft in handen.
Simón was niet dominant en ik miste dat scherpe randje, de harde hand van Dominik en andere mannen zoals hij. Ik wilde aan bed worden gebonden en dat iemand zich op me zou uitleven. Simón had het geprobeerd, maar hij had zich er nooit mee kunnen verzoenen dat hij mij misschien echt pijn zou kunnen doen. Hij kon zelfs niet doen alsof, zei hij, en een vrouw slaan of vastbinden, daar hoorde een pak slaag geven ook bij, iets wat ik het lekkerst vond.
Hij was een goede man. Ik wist dat hij het veel fijner vond om mij boven op zich te trekken dan andersom, maar hij deed het omdat hij wist dat ik het zo lekkerder vond. Het feit dat ik in onze relatie voortdurend met een knagend gevoel van onvrede rondliep, was een constante bron van schuldgevoelens, als een wond die niet wilde helen, jeuk op een plaats waar ik niet kon krabben.
Ik wilde niets liever zijn dan de vrouw die gelukkig was met alle gewone dingen. Ik had zelfs meer dan de gewone dingen. Niet alleen een fijne man, maar een geweldige vent, we hadden allebei leuke vrienden, een goede gezondheid en een succesvolle carrière op de koop toe. Maar toch fluisterde een stemmetje in mijn hoofd dat het leven dat ik leefde, niet het leven was dat ik wilde, of dat bij me paste.
Simón wilde trouwen en kinderen krijgen, ik niet. Dat was het enige waar we echt ruzie over hadden gehad en waar we niet uit waren gekomen. Ik voelde een steek van afgrijzen elke keer als ik hem bij een juwelier in de etalage zag kijken naar de verlovingsringen, of zag lachen als hij een kleuter tegenkwam op straat. Alle dingen die hem gelukkig en tevreden zouden maken, benauwden mij enorm. En midden in de nacht als ik niet werd afgeleid door werk of sociale gebeurtenissen of als ik hardliep in de kou, voelde het alsof iemand een gewicht om mijn nek had gebonden, of er een aura boven mij hing die zo zwaar was dat ik hem niet omhoog kon houden. Soms voelde het alsof ik bedolven werd onder het gewicht van mijn eigen leven.