Tachtig dagen rood(3)
Tot ik Dominiks boek had gelezen.
Sinds die tijd hoorde ik de stem van Dominik voortdurend in mijn hoofd.
Aanvankelijk in de woorden van zijn roman, alsof ik in plaats van het boek te lezen naar een luisterboek luisterde.
Toen hadden de herinneringen me als het getij overspoeld.
Onze relatie was gekleurd door seks, maar niet het voorspelbare, tedere soort seks dat ik met Simón had.
Dominik was een man met duisterdere wensen dan gemiddeld en met hem zijn was alsof ik het licht had gezien. Met Dominik had ik enorm genoten van het verwezenlijken van fantasieën waar ik eerder niet van had durven dromen. Hij vroeg me dingen die andere mensen niet eens durfden te fluisteren. Het was niet zozeer het gewaagde ervan, maar meer zijn eis dat ik hem toestond mijn lichaam voor zijn genot te gebruiken, me aan hem overgaf in een vreemd spel dat eerder mentaal dan fysiek was en waaraan we beiden medeplichtig waren, hoewel het voor een buitenstaander zou lijken alsof ik duldde dat hij mij overheerste.
In seksueel opzicht was Simón bijna de tegenpool van Dominik. Hij vond het lekker als ik bovenop zat en vaak als we samen waren, bewoog ik me op hem heen en weer en probeerde niet aan mijn werk te denken of boodschappenlijstjes te maken, of naar de glanzend witte muur achter het hoofdeinde te staren.
Mijn telefoon trilde in mijn broekzak, ik maakte verrast een sprongetje en gleed bijna uit over een glad stuk. Maar weinig mensen hadden mijn nummer en ik werd niet vaak gebeld. Vaak was het Simón of mijn agente Susan en Simón wist dat ik aan het hardlopen was. Hij belde me doorgaans alleen als hij wilde dat ik iets lekkers voor het ontbijt meenam: een gesuikerde donut van de bakkerij op de hoek van Lexington en 56th die hij zo graag in zijn koffie doopte.
Gehaast trok ik een handschoen uit. Mijn vingers waren zo stijf van de kou dat ik mijn mobiel nauwelijks vast kon pakken. Het was een nummer uit Nieuw-Zeeland, maar geen nummer dat ik in mijn mobiel had gezet.
Ik drukte de toets om het gesprek aan te nemen wat bezorgd in. Ik belde bijna nooit met mijn familie. We skypten liever. Bovendien was het daar laat in de avond.
‘Hallo?’
‘Hoi, Sum, hoe gaat-ie?’
‘Fran?’
‘Vertel me nou niet dat het zo lang geleden is dat je mijn stem niet meer herkent, zussie?’
‘Natuurlijk niet, ik had alleen niet verwacht dat je zou bellen. Hoe laat is het daar wel niet?’
‘Kon niet slapen. Ik lag na te denken.’
‘Geen gewoonte van maken.’
‘Ik wil je komen opzoeken.’
‘In New York?’
‘Liever in Londen, als ik eerlijk ben, maar nood breekt wet. Ik verveel me dood in Te Aroha.’
Ik had nooit verwacht dat mijn oudere zus dat nog eens zou zeggen. Ze was een opvallende verschijning in onze geboorteplaats, Te Aroha, en absoluut geen type om in een dorp te wonen, maar desondanks woonde ze er al haar hele leven, bijna dertig jaar. Ze werkte al bij de plaatselijke bank sinds ze haar diploma had gehaald. Zo’n beetje twaalf jaar lang in vrijwel dezelfde baan. Ze was begonnen als bankbediende, werd daarna teamleider en toen financieel adviseur hoewel ze daarvoor afgezien van bedrijfscursussen geen opleiding had gevolgd. Ik was de enige van ons gezin die naar de universiteit was gegaan, maar ik was na het eerste jaar gestopt.
Ik zag haar zo voor me. Het was hier zaterdagochtend, dus was het daar zaterdagavond laat. Ze zat waarschijnlijk in haar huisje, in een korte spijkerbroek en een fel neonkleurig, gerafeld shirt, punkstijl uit de jaren tachtig, ging met haar hand nerveus als altijd door haar korte, geblondeerde haar, of wond een lok van haar pony om haar vinger. Het was daar midden in de zomer, dus waarschijnlijk warm, hoewel haar oude huis tochtte en het in Te Aroha altijd aan de koele kant was, alsof de hele plaats in de schaduw van de berg leefde.
‘Hoe kom je daar nou bij?’ vroeg ik haar. ‘Ik dacht dat je daar voor altijd zou blijven.’
‘Niets is voor altijd, toch?’
‘Nou nee, maar het is nogal een omslag voor jou. Is er iets gebeurd?’
‘Ik weet eigenlijk niet of ik je dat moet vertellen. Van ma mag het niet.’
‘Ja, hallo! Nu moet je wel. Je kunt me niet in onzekerheid laten.’
Ik was langzamer gaan lopen en stapte vlot door, maar zonder het gangetje waarmee ik over het ijs rende, gleed ik bij elke stap uit en ik kreeg het ijskoud zonder de hitte van zware inspanning om me te verwarmen. De vingers van mijn hand waren felrood van de kou zo zonder handschoen, en begonnen te kloppen.
‘Fran, ik loop midden in Central Park en het is hier onder nul. Ik moet weer gaan hardlopen en ik kan niet tegelijk rennen en praten, dus gooi het eruit en dan bel ik je terug als ik thuis ben.’
‘Meneer Van der Vliet is overleden.’
Ze zei het zachtjes, alsof ze langzaam een wapen ontgrendelde.