Soixante neuf(65)
Ze hoorde opnieuw een kreun, zachter dit keer. Hij moest hier weg. Ze trok aan de voeten. Hij was zwaar. Steeds meer spijkerbroek kwam tevoorschijn. Bebloed textiel. De moordenaar had hem snel hier verstopt, om de klus later te klaren. Maar het was slordig en gehaast, net als die kaart. De moordenaar begon fouten te maken. Ze sjorde verder aan de benen, de bloedvlekken werden groter. Nu pas herkende ze de lucht in de kamer. Het rook naar ijzer.
Ze rukte harder aan de benen onder het bed en net toen ze het blauwe shirt zag, doordrenkt met zwartrood bloed, wist ze het.
Marco.
Ze slikte een vloek in. Het bloed breidde zich uit, er was geen blauw meer zichtbaar op het shirt. Hij was nu helemaal onder het bed vandaan. Sanne zag de gapende vleeswond, recht door het shirt heen. Een mes, zonder twijfel. Terug naar de oude methode. Misschien was de dader in onzekerheid gebracht door zijn uitstapje van de vorige keer.
Ze voelde Marco’s pols. Zwak. Bij elke pulsus gulpte er meer bloed uit de wond. Ze nam een beslissing. Ze kon hem niet helpen. Ze kon reanimeren, maar zolang er een hartslag was, had ze daar niks aan. Hij moest naar het ziekenhuis, en heel snel. Alarm slaan was wat ze moest doen, maar dit was misschien de enige kans die ze kregen om de killer te pakken. Ze was geen dokter, maar ze wist dat Marco het nog zou volhouden. Niet lang, maar lang genoeg. Er was veel bloed, maar het ging niet om meer liters dan een mens kon missen. Nog niet. Er was tijd. Maar niet veel.
Razendsnel draaide ze zich om. In één stap was ze bij de telefoon aan de muur. Een telefoon met een draad. Niet van deze tijd. Ze toetste opnieuw Rudi’s nummer in, vergat de nul, vloekte en deed het opnieuw. Hij nam meteen op.
‘Kom hierheen’, blafte ze. ‘Stuur een team vooruit en regel een ambulance. Hij is weer bezig. Deze keer zijn we op tijd. Bovenverdieping, achterste kamer.’
Hij verspilde geen tijd. ‘Begrepen.’
Sanne hing op. Ze overwoog haar opties. Ze keek naar Marco en dacht aan de kaart. Hij moest nog in de juiste houding worden gelegd en bovendien was hij niet dood. De moordenaar was nog niet klaar. Losse eindjes betekenden grote risico’s, die de dader niet zou willen lopen. Hij of zij zou terugkomen, en waarschijnlijk heel snel. Ze hoefde alleen maar te wachten.
‘Hou vol’, zei ze zacht tegen Marco, die versuft was. Ze wilde hem honderd dingen vragen. ‘Wie was het?’
Hij gaf geen antwoord. Ze pakte een stoel en zette die tegen de achterste muur. Net buiten het gezichtsveld van iemand die binnen zou komen. Daarna rommelde ze in de la van het nachtkastje en vond een paar handboeien met roze bont eraan. Ze verstopte ze onder haar rok, die gelukkig zo strak was dat de handboeien bleven zitten. Het ijzer drukte koud tegen haar dijbeen. Ze keek de kamer rond. Ze moest iets hebben om zich te verdedigen.
Plotseling had ze kippenvel. Een huivering die door haar heen kroop. Hij was er. Ze merkte het aan de minieme verplaatsing van lucht, aan de spanning die de ruimte vulde. Ze keek scherp naar de deur. Die stond een paar millimeter open. Het was zover, sneller dan ze had verwacht. Ze rekende uit hoelang het zou duren voor de politie hier was.
Te lang. Ze was op zichzelf aangewezen.
De deur ging verder open. Langzaam. Ze blikte naar de stoel. Beter van niet. Ze moest klaar zijn voor alles. Ze spande haar spieren.
Ze zag een been, een hand, een arm. De handboeien drukten pijnlijk in haar vlees. Ze slikte. Als ze een uitval deed, kon ze een nachtlamp pakken om zich mee te verdedigen. Maar ze bleef staan. Roerloos.
Hij kwam binnen. Ruggelings, hij hield de gang in de gaten. Hij. Het was een man. Toch. Ze keek naar zijn spijkerbroek, zijn smal gesneden overhemd. Ze kende hem.
Met zijn rug naar haar toe, zei hij haar naam. ‘Sanne.’
Hij wist dat ze er was. Zijn stem doorsneed het geluid van haar beukende hart. Ze stond bewegingsloos. Hij draaide zich langzaam om. De deur viel achter hem dicht.
‘Alexander.’
Hij stond recht voor haar. Voeten een beetje uit elkaar, spieren gespannen, armen langs zijn lichaam. Het mes in zijn rechterhand. Losjes, schijnbaar. Maar ze zag zijn knokkels, wit om het lemmet. Hij was niet bang, niet zenuwachtig. Maar op zijn hoede.
Ze keek hem aan. Hij staarde terug. Er lag iets in zijn blik dat ze niet eerder had gezien. Ingehouden razernij, vermengd met een kou waar ze letterlijk een rilling door voelde. Secondelang zeiden ze allebei niks. Sanne probeerde haar gedachten te ordenen. Uiteindelijk schraapte ze haar keel. ‘Je broer’, zei ze met een stem waarvan ze hoopte dat die kalm en zelfverzekerd klonk.
Ze wilde er nog iets aan toevoegen, maar Alexander was haar voor. ‘Ik hoop dat hij sterft.’
Sanne staarde. Probeerde iets op zijn gezicht te vinden dat die staalharde woorden tegensprak. Maar ze vond niks. Ze zag alleen de gekte die bezit van hem had genomen. De gekte die hem ertoe had aangezet te doden. Hij vertoonde geen spoortje van spijt. Hij wilde het afmaken. Zijn karwei was nog niet klaar.