Reading Online Novel

Politie(56)



Maar Anton had Laura een paar weken later verteld over de gummiknuppel. En zij had hem er uiteindelijk van overtuigd dat het gerapporteerd moest worden, dat het niet aan hem was te bepalen hoe belangrijk de vondst was. Dus dat had hij gedaan. Hij was naar zijn chef gegaan en had gezegd hoe het zat. ‘Een grove inschattingsfout,’ had de commissaris het genoemd. En de dank voor het helpen bij een moordzaak en het opofferen van een vrije dag was geweest dat ze hem uit de actieve buitendienst hadden gehaald en hem de telefoon op het bureau hadden laten opnemen. Hij had in één klap alles verloren. Voor wat? Niemand zei het hardop, maar René Kalsnes stond bekend als een koud, gewetenloos zwijn die vrienden als vreemden beduvelde. Een persoon van wie de meeste mensen vonden dat de wereld beter af was zonder hem. Maar het allermoeilijkst te verkroppen was het feit geweest dat de technische recherche geen enkel spoor op de knuppel had kunnen vinden dat gelinkt kon worden aan de moord. Na drie maanden vast te hebben gezeten op het bureau had Anton de keuze gehad tussen gek worden, ontslag nemen of proberen overgeplaatst te worden. Dus hij had zijn oude vriend en collega Gunnar Hagen gebeld en die had voor hem een functie bij de politie Oslo geregeld. Wat Gunnar hem had kunnen bieden, was wat zijn carrière betreft weliswaar een stap terug, maar Anton kon tenminste buiten werken tussen de mensen en de boeven van Oslo. En alles was beter dan die bedompte lucht op het bureau Drammen waar ze Oslo probeerden te kopiëren. Hun hok noemde men ‘het politiebureau’ en zelfs het adres klonk als een plagiaat van Oslo’s Grønlandsleiret: Grønland 36.

Anton was boven aan de top gekomen en zijn rechtervoet ging automatisch naar het rempedaal toen hij het licht zag. De rubberbanden knerpten in het grind. Toen stond de auto stil. De regen hamerde op de carrosserie en overstemde haast het geronk van de motor. De zaklantaarn twintig meter voor hem zakte. De koplampen vingen de reflectoren op het oranje-witte afzetlint van de politie en op het gele reflecterende vest van de politieman die zojuist de lantaarn had laten zakken. Hij wenkte hem naderbij te komen en Anton reed naar voren. Het was precies hier, recht achter het afzetlint, waar de auto van René naar beneden was gestort. Ze hadden een kraanwagen en een staalkabel nodig gehad om het autowrak uit de rivier te takelen en naar de voormalige zagerij te slepen, waar ze het omhoog konden hijsen. Ze hadden het lijk van René Kalsnes los moeten peuteren omdat het motorblok op heuphoogte de auto was binnen geschoven.

Anton drukte op de knop in de deur waardoor de zijruit naar beneden gleed. Koele, vochtige avondlucht. Grote, zware regendruppels troffen de rand van het raam en zorgden ervoor dat er een fijne douche tegen Antons nek spatte.

‘En?’ zei hij. ‘Waar…’

Anton knipperde met zijn ogen. Hij was er niet zeker van of hij de zin had kunnen afmaken. Het leek of er een sprongetje in de tijd was gemaakt, een slechte montage in een film, hij wist niet wat er was gebeurd, alleen dat hij even weg was geweest. Hij keek naar zijn schoot, er lagen glassplinters in. Hij keek weer op, ontdekte dat het bovenste deel van de zijruit was versplinterd. Hij opende zijn mond, wilde vragen wat er aan de hand was. Hij hoorde gefluit van de lucht, begreep wat het was, wilde zijn arm optillen, maar het was te laat. Hij hoorde gekraak. Begreep dat het afkomstig was van zijn eigen hoofd, dat er iets kapotging. Hij tilde zijn arm op, schreeuwde. Kreeg zijn hand op de versnelling, wilde de auto in de achteruit zetten. Maar dat ging bijna niet, alles ging heel langzaam. Hij wilde de koppeling laten opkomen, gas geven, maar daardoor zou hij naar voren schieten. Naar de rand. Naar de afgrond. Rechtstreeks de rivier in. Veertig meter. Een pure… een pure… Hij rukte en trok aan de versnellingspook. Hoorde de regen duidelijker en voelde nu de koele avondlucht langs de hele linkerkant van zijn lichaam, iemand had het portier geopend. De koppeling, waar was zijn voet? Een pure herhaling. Achteruit. Zo.



Mikael Bellman staarde naar het plafond. Luisterde naar het rustgevende getik van de regen op het dak. Hollandse dakpannen. Bleven gegarandeerd veertig jaar goed. Mikael vroeg zich af hoeveel extra daken ze hadden verkocht vanwege een dergelijke garantie. Meer dan genoeg om de vergoeding te betalen voor daken die niet goed waren gebleven. Was dat iets wat de mensen wilden, dat dingen goed bleven?

Ulla lag met haar hoofd op zijn borst.

Ze hadden met elkaar gepraat. Veel en lang gepraat. Voor het eerst, voor zover hij zich kon herinneren. Ze had gehuild. Niet dat vreselijke gehuil dat hij haatte, maar dat andere, dat zachte, dat minder pijnlijke, dat verlies uitdrukte, verlies van wat was geweest en nooit meer zou terugkomen. Dat huilen had hem verteld dat er iets in hun relatie was geweest wat zo dierbaar was dat hij het niet wilde verliezen. Hij voelde het verlies niet voordat ze huilde. Het leek of het huilen noodzakelijk was om het hem duidelijk te maken. Het trok het gordijn weg dat er altijd was geweest: het gordijn tussen wat Mikael Bellman dacht en wat Mikael Bellman voelde. Ze huilde voor hen beiden, had dat altijd gedaan. Voor hen beiden gelachen had ze ook.