Nanny Slaat Terug(18)
‘De hockeywedstrijd tegen Dalton begint om vier uur. Kom je team alsjeblieft aanmoedigen!’
‘Vandaag begint de kaartverkoop voor De Kaukasische krijtkring van de toneelvereniging. Kom na school bij onze stand langs om een kaartje en een veganistische brownie te kopen!’ De jongens staan niet echt achter de lezenaar, maar leunen er meer tegenaan om elkaar te steunen.
Terwijl de laatste eindexamenkandidaat, die een ingewikkelde verentooi draagt, naar voren stapt, trek ik mijn trenchcoat uit en hang hem over mijn arm. ‘De Red Venetië Club verkoopt deze hele week zelfgemaakte maskers in het studielokaal voor laatstejaars. Elke dollar van de opbrengst gaat direct naar Venetië.’
De dorpsomroepers vertrekken weer en Ingrid neemt plaats achter de lezenaar. Gene wuift en ze zwaait terug. ‘Hallo, jongens! En welkom, schoolleider DeSanto! Goed, het is de derde dinsdag van de maand, dus vandaag houden we de laatste ronde van onze strijd om wie van onze klas de toespraak mag houden bij de opening van ons heliplatform op de vrijdag vóór Memorial Day. Begin maar, Chassie.’ Het kleine meisje dat tegen Ingrids stoel geleund zat staat op, zet gehaast haar hoedje af en loopt met een stapel kaartjes met geheugensteuntjes naar de lezenaar. Ze heeft vuilblond haar, in beide betekenissen, en kleine vingers die ze van de zenuwen onder haar kin verstopt.
Ingrid gaat weer zitten en houdt haar handen als een toeter voor haar mond. ‘Een applausje voor Chassie, mensen!’ Hier en daar klinkt een halfhartig klapje.
Chassie werpt een snelle, dankbare blik op Ingrid, schraapt haar keel, duwt haar schouders naar achteren en begint. ‘Ik geloof dat het heliplatform de perfecte metafoor is voor het afscheid van Jarndyce. Volgend jaar gaan we hier weg, toegerust om een hoge vlucht te nemen en de wereld in een immens perspectief te zien,’ zegt ze met een klein stemmetje. Haar kin komt maar net boven de lezenaar uit. ‘Maar niet zonder dubbele gevoelens. Hoe graag we onszelf ook zouden willen zien als de “Chums of Chance” van Thomas Pynchon, die in hun luchtscheepje stappen en naar het middelpunt van de aarde reizen, we zullen het ook moeilijk vinden om de school te verlaten die ons heeft gekoesterd.’ Chassie gaat door, steeds zachter, met verwijzingen uit alle tijden, van Jason en de Argonauten tot en met Kubricks 2001: A Space Odyssey, waarbij ze af en toe een steelse blik werpt op een groepje jongens dat vals zit te gniffelen. ‘Uiteindelijk kunnen we onze opleiding aan Jarndyce alleen eer aandoen door tot grote hoogte te stijgen.’
‘Dank je, Chassie.’ Ingrid stapt naar voren en klopt Chassie zichtbaar onder de indruk op de rug van haar vest. De leerlingen klappen. Chassie, die knalrood is, gaat opzij en dan kijkt iedereen naar een bovenmaatse jongen in het midden van het groepje jongens. Ze hebben allemaal hetzelfde kapsel, alsof ze net als iemand van middelbare leeftijd hun haar naar één kant hebben gekamd om een kale schedel te verdoezelen, of alsof ze de bobpruiken van hun oma hebben gevonden en die achterstevoren hebben opgezet en opzij gekamd. Het joch in het midden zit er verdwaasd bij. ‘Kom op, DZ!’ moedigt een van de kapsels hem aan, waarop de jongen bij zinnen komt en zich overeind hijst. Ik geloof dat DZ stoer wil lopen, maar zijn benen zijn te lang en zijn lijf is te log. Met dat uiterlijk zou hij ergens in een maïsveld moeten footballen, echt keihard spelen, in plaats van achter een lezenaar te staan.
Ingrid vervolgt enthousiast: ‘En nu Darwins toespraak!’ Darwin? O, mijn god. Ik leun naar voren en herken het meest gestoorde van de gestoorde kinderen uit mijn hoogtijdagen als nanny, het joch dat zijn verzorgster, Sima, in elkaar sloeg terwijl zijn moeder werkeloos toekeek. Het brede voorhoofd, de mopsneus, de vooruitstekende kin – trekken die nog geen geheel vormen. Heel anders dan Grayer, sta ik mezelf toe te denken. Grayer is prachtig geworden. Vanbuiten, althans.
‘Alles kits?’ Hij steekt zijn handpalm op naar zijn fans en overziet het lokaal. ‘Oké, eh, dus vandaag ga ik een toespraak houden over, eh…’ Hij omklemt de rand van de lezenaar en leunt achterover, alsof hij terugdeinst voor zijn taak. Hij heeft geen kaartjes en zijn ogen schichten door het lokaal, op zoek naar… ‘Ja.’ Hij kijkt nu strak naar de muur tegenover hem. ‘Ik ga vandaag spreken in de geest van onze lijfspreuk.’ Hij wijst naar een rood vel knutselpapier op een memobord waarop in een boog Nostrum Amicus, Nostrum Defero, Nostrum Universitas staat geschreven. De eerste persoon meervoud komt er wel vaak in voor, voor een lijfspreuk. ‘Wat mijn tegenstandster heeft verzuimd te noemen, is… wie nemen we mee wanneer we van dat platform opstijgen in het weidse blauw van onze toekomst? Onze vrienden.’ Hier en daar klinkt een juichkreet. ‘De vrienden die we hier hebben gemaakt, in ónze gemeenschap. En we gaan hier samen weg om ónze wereld te dienen.’ Hij begint al improviserend op dreef te komen, en het zelfvertrouwen verspreidt zich als een olievlek van zijn mond naar zijn hele gezicht, dat iets veel aantrekkelijkers krijgt dan het zou mogen hebben. Hij gunt zijn publiek een brutale grijns, en nu weet ik zeker dat als ik nog vijftien was, ik de hele dag zou proberen zijn aandacht te trekken. En waarschijnlijk zou ik heel veel spijt krijgen als het me eenmaal was gelukt.