Moord in de Dom(43)
‘Peter?’ Corné stond achter me. ‘Kun je even helpen?’
Ik stond op, met een laatste blik op baron Van Gendt, de verdrijver van het sacramentshuis. Hij had misschien wel nooit van Sweelinck gehoord, en van Anthony Wijborch al helemaal niet.
Ik volgde Corné naar de sacristie, en op dat moment viel het kwartje. Van de trap naar het sacramentshuis waren nog twee treden overgebleven. De eerste stap, dat kon net zo goed de eerste trede zijn. En die was er dus nog.
Ik zei het bijna tegen Corné, en dat ik wilde gaan kijken of het klopte, maar ik hield me in. Dit wilde ik nog even met niemand delen. Als ik straks weer alleen was, zou ik gaan kijken of er iets te ontdekken viel.
We liepen naar de sacristie, waar Corné een vergeten stapel muziek uit de hoek van een van de kasten had opgeduikeld. Ze waren een tijd geleden ingeleverd, want van sommige stukken herinnerde ik me maar heel vaag dat we ze hadden gezongen.
‘Puinruimen,’ zei Corné. ‘Leuk?’
‘Ik word er rustig van,’ zei ik. ‘Mits het niet stante pede af hoeft.’
Hij produceerde een scheef lachje, waaraan te zien was dat hij zich niet kon voorstellen dat iemand rustig kon worden van zo’n klusje, en keek op zijn horloge. ‘Het is pas half twee,’ zei hij.
‘Ja, ja.’
‘Je bent een beetje afwezig.’
‘O ja?’
‘Ja, eh… ja.’ Hij wachtte even, maar ik reageerde niet, en hij ging naar boven.
Ik zocht mijn weg in de bladmuziek, maar ik was er maar half bij. Wat moest ik doen? Meteen gaan kijken, of wachten tot de kerk leeg was? Ik voelde het bloed bonzen in mijn slapen. Ik was er vlakbij, had het raadsel zo goed als opgelost.
Ik bladerde door de stapel muziek. Van Schütz naar Rebelo, van Kagel naar Mozart en weer terug, en van Lassus via Bruckner naar Diepenbrock. Ik maakte stapels, die respectievelijk naar de kasten in de sacristie, of naar de kast halverwege de trap naar het secretariaat, of naar de balgenkamer moesten. Orde in de chaos, liefst alfabetisch, werkte therapeutisch. Niets zo onwrikbaar en vertrouwd als de volgorde van het alfabet.
Ik keek voortdurend op mijn horloge. De kerk was nog niet gesloten, nog lang niet, en ik kon de wijzers niet sneller laten gaan.
Sweelinck kwam voorbij.
De eerste trede, dacht ik maar steeds. Anthony Wijborch had natuurlijk bewust het woord stap gebruikt, in plaats van trede, om het niet al te duidelijk te maken.
Werner Zimmermann, koorvariaties.
Het was maar goed dat ik niet met het verhaal van de brief van Anthony Wijborch naar de politie was gegaan. Ik vroeg me af of ze ook met Remmelt hadden gesproken. Als dat zo was, had hij waarschijnlijk de brief ook niet genoemd. Remmelt Wijborch, die misschien toch razend was geworden op Vincent. Ik stelde me hem in gedachten voor, en haalde bijna direct automatisch mijn schouders op. Ondenkbaar, Remmelt Wijborch als moordende woesteling, die dan daarna opeens weer gebruikmaakte van een plechtig ritueel. Daar moest je haast twee verschillende mensen voor zijn, en daar achtte ik hem niet toe in staat, tot het laatste nog minder dan tot het eerste. Gebrek aan fantasie.
Mozart, en toen Sweelinck, weer Sweelinck.
Twee stenen treden, die ze voor het gemak hadden laten zitten omdat ze niet in de weg zaten. Ik moest mezelf dwingen om nog even te blijven zitten, omdat ik niet wilde dat iemand, Corné bijvoorbeeld, me zou zien, terwijl ik de traptreden onderzocht. Liever straks.
Vijfstemmige mis van Byrd; minstens twee jaar terug.
Er klonken stappen op de trap naar het secretariaat, en Corné kwam naar beneden. Zie, daar was hij. Met een verontschuldigend lachje liet hij me nog een stapeltje muziek zien. ‘Het laatste,’ zei hij.
Het laatste, voorlopig althans. Over een paar weken kwamen er vanzelf weer nieuwe stapeltjes.
‘Leg hier maar neer,’ zei ik. ‘Ik ga koffiedrinken. Wil je ook?’
‘Ik moet weg,’ zei hij. ‘Afspraak in de muziekbibliotheek.’ Hij legde de muziek neer en verliet de sacristie.
Ik keek naar het stapeltje. Bovenop motetten van Poulenc. Dat was nog van Pasen, vorig jaar. Ik stond op, deed de deur van de sacristie achter me op slot, en liep de kerk door naar het theehuis. Er was niemand bij de tombe van Van Gendt. Ik keek om me heen. Er was ook niemand in de directe omgeving. Als iemand van een afstand zou zien dat ik iets zocht op de vloer naast het monument, zou dat er misschien niet eens vreemd uitzien. Ik besloot niet te wachten tot iedereen weg was. Gewoon onopvallend even een kijkje nemen, zou geen opzien baren.
Ik ging het hoogkoor op. De baron lag onaangedaan op zijn rug te dromen over zijn heldendaden, boven het in marmer uitgehouwen reliëf van de slag bij Soleby. Ik passeerde zijn hoofd en schoof een paar stoelen aan de kant, om bij de twee treden onder aan het koorhek te komen. Daar waren ze, net zo zwijgzaam als baron Van Gendt. Ik ging op mijn hurken zitten, en liet mijn handen over de steen gaan en zei tegen mezelf dat het maar een ingeving was. Dat ik er niets van moest verwachten.