Moord in de Dom(39)
Ik keek van de een naar de ander. Het was zover: een nieuwe confrontatie tussen Thérèse en Myrthe. Corné stak nog bezwerend zijn handen op, maar hij deed er niet meer toe.
‘Ik vind dat elk concert zo goed mogelijk moet zijn,’ zei Thérèse.
‘Ja, en?’
‘Wat, ja, en?’
‘Met zo goed mogelijk bedoel je dat jij in elk geval een van de solo’s moet doen, bedoel je dat?’
Thérèse zei niets.
‘Nou?’
Geen antwoord.
‘Rustig nou,’ zei ik, tot mijn eigen verbazing. Ik bemoei me zelden met conflicten. Ik word er nerveus van. ‘Rustig. Laat ze het maar proberen, en laten we elkaar geen vliegen afvangen. Adem moeten we gebruiken om te zingen, zoals Vincent altijd zei.’
Het bleef even stil. Ik had er helemaal niet bij nagedacht, en het was eruit voor ik er erg in had. Toen ik de woorden had uitgesproken, had ik er alweer spijt van. Maar wat ik zei over Vincent raakte een snaar. Bij Sanne, bij Thérèse, en nog een paar. Soms, op momenten als deze, merkte je dat de tranen nog hoog zaten.
Ik haalde verontschuldigend mijn schouders op en keek ongemakkelijk voor me uit, omdat het niet mijn bedoeling was geweest om emoties naar boven te halen. Maar Corné keek glimlachend naar me, dankbaar dat ik de storm had afgewend.
Thérèse en Myrthe bonden in, en iedereen liet tot zich doordringen wat een geniale zet het van Corné was geweest om de solo’s aan twee kinderen te geven.
Als leerproces, dus.
Het zag ernaar uit dat het de eerste witte kerst sinds jaren zou worden, en niet zomaar een klein beetje. De winter speelde flink op, met vorst en sneeuwbuien, die soms de hele dag duurden. Het centrum van de stad, waar de sneeuw meestal al snel veranderde in een grauwe pap, was als een kerstkaart, extra versierd door de kerstverlichting in de straten. Binnen in de Domkerk waren op verschillende plekken van het triforium lichtbakken geplaatst die een geelachtig licht verspreidden, zodat van buitenaf de suggestie van een kerstkaart alleen maar werd versterkt. De geluiden klonken gedempt, en het was aangenaam rustig. Alleen de kou, daar was ik niet dol op. Maar zolang het niet al te hard waaide, viel dat nog wel mee. Onze enige angst was dat de Domkerk moeilijk of zelfs geheel onbereikbaar zou worden, en ook het weeralarm dat werd afgegeven door het knmi stemde niet vrolijk: niet de weg op, tenzij het echt niet anders kon.
Maar wij gingen wel de weg op natuurlijk. Voor ons kon het echt niet anders.
De kerstvieringen, dat was één lang spitsuur, met de ene topper na de andere, en er waren er die er serieus over dachten om dan maar in de Domkerk te overnachten. In de nissen van de sacristie lagen smalle kussens, net als in de kanunnikenbanken in het noordertransept. Met zijn allen slapen in dezelfde ruimte, zoals we de zomer ervoor hadden gedaan in een hostel in Canterbury, waar we een week in de kathedraal in de Evensongs en in de mis hadden gezongen. Dat was heel gezellig, maar toen ook heel wat minder koud.
Aan het eind van de middag op de dag voor kerst was er, met medewerking van de kindercantorij, een grote kerstviering. Kerstbomen, het hele verhaal met herders, engelen, alles erop en eraan.
Daarna was er om zeven uur een kerstvesper met een kleine groep cantorijleden, laat in de avond gevolgd door de traditionele kerstnachtdienst. In die dienst zou de cantorij Carols zingen, onder meer Illuminare Jerusalem van Judith Weir, en A Spotless Rose van Herbert Howells. Engels, daar hadden we allemaal wat mee. Heel veel hadden we daarmee.
Aan de kerstnachtdienst deed ik natuurlijk mee, maar de vesper had ik aan me voorbij laten gaan. Soms moet je even de rem erop zetten, en de dag voor kerst leek me een uitstekende gelegenheid om helemaal niets te doen. Niets belangrijks. Beetje opruimen, filmpje huren, en dan in de avond weer naar de Domkerk.
Maar halverwege de ochtend kreeg ik een telefoontje van Mirjam. Of ik ’s middags, als de kindercantorij klaar was met repeteren en er zou worden gegeten, een kerstverhaal wilde komen voorlezen. Ik was namelijk indertijd een schoolmeester geweest, die nog wel eens verhalen en verhaaltjes schreef om op school te gebruiken, en dat wist ze.
Vooruit dan maar weer, zei ik tegen mezelf, toen ik de telefoon had neergelegd. In een doosje met antieke floppy’s vond ik er een met een paar verhalen, waaronder ‘De Arend vliegt’, dat ik ooit eens voor een kerstviering had gemaakt. Een echt ouderwets kerstverhaal, met het Spoorwegmuseum als decor. Ik printte het uit, deed het in een map, en hees me met een lichte zucht in mijn jas.
Nou ja, zo erg vond ik het ook weer niet. De kinderen van de cantorij lagen me na aan het hart, en als er één ding was dat ik leuk had gevonden aan het lesgeven, dan was dat wel het vertellen van verhalen. Als het werk op school uitsluitend daaruit had bestaan, had ik het waarschijnlijk heel wat langer volgehouden.