Reading Online Novel

Moord in de Dom(4)



De agenten in uniform gingen de kerk in, voorafgegaan door de koster.

Posthumus keek naar het lichaam en nam alles in zich op. Ik zag dat hij nadacht over de manier waarop Vincent er bij lag.

‘Uitgemaakte zaak, lijkt me,’ zei hij. Hij droeg een kort bruinleren jack en een spijkerbroek, beide allang niet nieuw meer maar vooral comfortabel waarschijnlijk. Zijn nieuwe sportieve schoenen van een of ander trendy merk staken er opvallend bij af. Hij streek zijn halflange, blonde haar naar achteren, terwijl hij naast Vincent neerhurkte. ‘Moord.’ Hij keek naar mij.

‘Kent u hem?’

Ik knikte.

‘Wie is hij?’

‘Vincent Brinkhof.’

‘Wat deed hij in de kerk?’

‘Hij is zanger, in de cantorij… het koor.’

Hij pakte zijn mobiel. ‘De mensen van de technische dienst naar de Domkerk,’ zei hij. ‘En een ambulance. Ik heb hier een dode man… Ja, honderd procent.’

DeBildt stond er zwijgend bij en Posthumus stond op. ‘U bent dus degene die heeft gebeld, meneer… Storm, was het hè? Hebt u hem gevonden?’

Ik knikte.

‘Werkt u hier?’ Hij keek me vriendelijk aan.

‘Niet echt,’ zei ik. ‘Ik zing in de cantorij en ik verzorg de muziek.’

‘De muziek?’

‘De bladmuziek.’

Hij knikte. ‘En,’ zei hij, nog altijd vriendelijk, ‘doet u dat ook op zondagmiddag?’

Ik probeerde even vriendelijk terug te kijken, maar mijn hoofdhuid prikte.

‘Meestal niet op zondagmiddag,’ zei ik. ‘In elk geval niet vandaag.’

‘O?’

‘Ik was op het dak,’ zei ik, veel zenuwachtiger dan ik wilde.

‘Op het dak nog wel.’ Zijn blik verstrakte. Er sloop onbegrip in, ongeloof ook.

‘Het is echt de moeite waard,’ zei ik. ‘Ik was het al een tijd van plan. Je kunt daar mooie foto’s maken, weet u.’

‘U fotografeert?’

‘Ja. Gewoon voor mezelf, voor de aardigheid.’

‘En alles digitaal, natuurlijk.’

‘Natuurlijk.’

‘Interessant. Ik zou die foto’s wel eens willen zien, straks.’ Hij was er zeker van dat ik er straks nog zou zijn, zo zei hij het. ‘Maar als ik het even op een rijtje mag zetten: u bent hier in de kerk bezig, en u denkt: kom, ik ga het dak eens op, om daar foto’s te maken.’

Hij vroeg het heel gewoontjes, maar zijn collega DeBildt keek eventjes opzij, waarna hij weer verderging met het bestuderen van de omgeving, waarbij hij zachtjes tussen zijn tanden floot. Hij was kleiner dan Posthumus, had stekeltjeshaar en eenzelfde kalme uitstraling als zijn collega, die overigens duidelijk de leiding had.

De koster stond inmiddels een meter of tien bij ons vandaan. Hij was zichtbaar ongelukkig met de situatie. De Vlieger was gewend om de touwtjes in handen te hebben, en nu was hij, behalve geschokt door Vincents dood, ook nog alle controle kwijt.

‘Ik was het al een tijd van plan,’ zei ik kortaf. ‘En vandaag was het licht precies goed. Er is een trap waar je op moet als je naar de balgenkamer wilt en waar ik toegang toe heb, zoals ik u al zei, dus ik dacht…’

‘Wat zei u?’ Hij onderbrak me. ‘De balgenkamer?’

‘De ruimte achter de muur waar vroeger het orgel hing. We bewaren er nu de bladmuziek.’

Er klonken stemmen bij de buitendeur, en Posthumus keek op zijn horloge.

‘Daar zul je de forensische dienst hebben,’ zei hij. ‘Balgenkamer, grappig.’

Het was niet de dokter, maar Gert Brinkhof. Door de telefoon had hij met een ontstelde kreet gereageerd, verder niets. Toen ik had gezegd dat hij maar beter kon komen, had hij zonder een woord de verbinding verbroken.

Ik liep op hem af en keek hem hulpeloos en zwijgend aan. Ik wilde een hand op zijn schouder leggen, hem vastgrijpen. Maar hij keek langs me heen en duwde me opzij. Posthumus, die meegelopen was, stond achter me.

‘U bent de dokter niet,’ zei hij.

‘Dit is de broer van Vincent Brinkhof,’ zei ik. ‘Ik heb hem gebeld.’

De afkeuring verdween uit de blik van Posthumus en hij haastte zich om zijn hand uit te steken.

‘Mijn deelneming,’ zei hij. ‘Heel erg, dit.’

Gert knikte stom en bleef staan.

‘Volgt u mij, alstublieft.’ Posthumus draaide zich om en liep weer naar de kooromgang. We volgden hem. Gert liep naast me en ik keek opzij. Hij keek voor zich uit, zijn gezicht lijkwit afgetekend tegen de donkere schaduwen. Toen we bij Vincent aangekomen waren, liet hij zich op zijn knieën zakken. Hij staarde vol ongeloof en afschuw naar het levenloze gezicht van zijn broer. Zijn blik dwaalde over het bewegingloze lichaam. Hij stak zijn hand uit en drukte Vincents ogen dicht. Toen stond hij op. Hij keek me aan en de ontzetting in zijn ogen was angstaanjagend.