Moord in de Dom(2)
Of niet.
Ik realiseerde me met een schok dat de dader nog in de kerk kon zijn. Ik was plotseling binnengekomen waardoor ik hem misschien had verrast. Ik zat met ingehouden adem op mijn knieën naast de zerk. Er hing een suizende stilte, nu en dan verbroken door een auto die buiten door de Domstraat reed. In de kerk was geen teken van leven te bespeuren.
Het bezorgde me een buitengewoon onbehaaglijk gevoel. De kerk was opeens een groot, open graf geworden, met een kleine lichtkring rond de brandende kaars. Daarbuiten heersten de schaduwen. Er waren zoveel plaatsen waar je je kon verschuilen.
Ik probeerde zo geluidloos mogelijk op te staan, maar mijn kniegewricht knakte duidelijk hoorbaar. Ik bleef doodstil staan, mijn armen roerloos langs mijn lichaam, en ademde zo oppervlakkig mogelijk. Ik liep naar links, tot aan het grafmonument van Joris van Egmond en keek om het hoekje van de gouden boog de kerk in. Niemand. Het laatste restje licht van de vertrekkende dag schemerde door de hoge spitse ramen en deed de orgelpijpen, helemaal aan de overkant van de kerk, bleek oplichten. Een spookachtig effect, waardoor ik me nog minder op mijn gemak voelde.
Ik vond het nooit onaangenaam om alleen in de lege Domkerk te zijn. Ik vond lege ruimtes zeer rustgevend en daardoor prettig om in te verblijven. Maar nu was ik niet alleen. Achter me lag een dode zanger van de Domcantorij en ergens voor me bevond zich misschien zijn moordenaar. Even meende ik het gekraak van een deur te horen, en ik verstijfde.
Maar het bleef stil, en ik liet mijn adem ontsnappen. In de kerk zijn wel meer geluiden te horen, die normaal gesproken niet opvallen, hield ik mezelf voor. Luchtdicht is zo’n gebouw nooit, en er is altijd wel beweging. Toch bleef ik – weer een eeuwigheid – doodstil staan. De tijd ging buiten mij om.
Er bewoog niets. Ik moest het licht aandoen, maar om bij de schakelaars te komen moest ik de halve kerk door, naar de kapel van Sierck. Ik wilde het opeens veilige kaarslicht niet verlaten, maar realiseerde me tegelijkertijd dat het me zichtbaar maakte. In een paar stappen was ik bij de kaars en blies hem uit. Ik rook de geur van de gedoofde lont, het donker sloeg onverbiddelijk toe. Ik haalde diep adem en liep de kooromgang door, slechts begeleid door het schijnsel van de kleine groene lampen die de nooduitgangen aangaven. Die lampjes waren er alleen maar om gezien te worden, niet om licht te verspreiden.
Ik moest de grote lichten aandoen, mensen bellen, handelend optreden. Niets voor mij.
In films doen mensen dat zomaar: ze liggen op bed en horen beneden een insluiper. Dan staan ze op om te gaan kijken. Honkbalknuppel in de hand, of iets ergers. Gespannen maar onbevreesd.
Nou, mij niet gezien. De band om mijn borst benam me bijna de adem, laat staan dat ik met ferme stem ‘Is daar iemand?’ zou kunnen roepen. Maar er zat niets anders op. Ik kon moeilijk de rest van de avond en de nacht in de Gedachteniskapel blijven staan.
Ik liep langs het Heilige Graf en langs het lichaam van Vincent. Ik bleef zo dicht mogelijk bij de muur, en liep – onhoorbaar naar ik dacht – naar de kapel van Sierck.
Niemand.
De deur naar de schakelkast was op slot, maar ik had de sleutel. In het halfdonker vond ik het sleutelgat en even later de lichtschakelaars. De lampen in de kooromgang gingen aan en de duisternis maakte dat hij wegkwam.
Het maakte alle verschil van de wereld. De onbekende dader kon nog steeds in de kerk zijn, maar die was nu verlicht. Mij kon niets gebeuren. Met ferme pas liep ik terug, het kleine ijzeren hek door, en opende de deur van de lift naar het secretariaat. De nummers van de mensen die ik moest bellen bewaarde ik boven.
Ik voelde me duizelig worden. Dat geregel was niks voor mij. Ik was niet geschikt voor leidinggevend of organisatorisch werk. Duidelijke taakomschrijvingen, daar kon ik wat mee.
Er zat niets anders op. Ik moest een paar beslissingen nemen.
De koster, maar eerst de politie. Ik wist het nummer niet uit mijn hoofd, maar ik wist dat het nummer van de politie op de telefoonlijst stond.
En ik moest Gert, de broer van Vincent, bellen. Ik kon dat aan de politie overlaten, maar Gert was mijn vriend. Hij woonde op een zolder aan de Nieuwegracht, vlak bij de Domkerk. Hij speelde trompet en hij schnabbelde heel wat af. Die middag had hij nog met zijn blazersensemble in de kerk gespeeld. Een kort, informeel concert voor de bewoners van een jubilerend bejaardentehuis. Het was een feestelijk halfuur geweest, met muziek van Michael Praetorius en Kurt Weill: een wonderlijke combinatie, maar voortreffelijk uitgevoerd. Ook Vincent was er bij geweest, vrolijk en enthousiast als altijd.
Het telefoonnummer van Gert had ik wel, maar ik stelde het gesprek met hem nog even uit.
Zoals gewoonlijk nam ik de lift, die is ingebouwd in het voormalige trappenhuis naar het secretariaat, ruim de tijd om het hoogteverschil tussen de begane grond en het secretariaat te overbruggen. Ik staarde naar het mededelingenbord op de wand tegenover me. Ik zag roosters, de aankondiging van een examenconcert, een trouwkaart. Allemaal mededelingen uit de normale wereld, die even heel ver weg was.