Moord in de Dom(3)
Ik schudde mijn hoofd, nog steeds verbijsterd over wat er was gebeurd. Buiten, vanaf het dak van de kerk, lag de stad er in het late herfstige daglicht vredig bij. Met slechts de duiven om me heen had ik de wereld beneden me laten rusten, en foto’s gemaakt van de toren, de pinakels en de steunberen. Van de Domstraat, met aan het einde ervan de Janskerk. Rond die tijd was Vincent gestopt met zingen. Hij zong altijd: op repetities en concerten natuurlijk, maar vaak liep hij zomaar wat voor zich uit te zingen. Als hij door de kerk liep, of op straat. Liedjes, toonladders, stukjes van koralen of aria’s. Adem heb je niet om te lullen, maar om te zingen, zei hij vaak.
De lift kwam met een schok tot stilstand en ik duwde de deur open. Het secretariaat was onverlicht, maar door de lage spitsboogvensters kwam het licht van de straatverlichting naar binnen. Ik liep naar de telefoonlijst die op een van de vensterbanken lag.
Johan de Vlieger, de koster, stond bovenaan, ik belde hem als eerste. Het zou handig zijn als hij er zou zijn als de politie arriveerde.
‘Dood?’ zei hij. ‘Hoe kan dat nou?’
‘Kom maar kijken, als je wilt.’ Het kwam er bitser uit dan ik bedoelde. ‘En als je snel bent, ben je hier eerder dan de politie. Die ga ik nu bellen.’
Ik verbrak de verbinding en belde toen de politie. Dat was nog het makkelijkst. Die zouden niet opkijken van een moord.
Maar dan Gert.
Alsof ik tegen een steile wand moest opklimmen. Ik kende hem beter dan ik Vincent kende en kwam al jaren bij hem over de vloer. Ik was eens met hem aan de praat geraakt in een antiquariaat, waar we allebei tussen de oude boeken aan het snuffelen waren. En toen hij opeens ook een keer meedeed met een zaterdagmiddagconcert in de Domkerk, werd het contact verstevigd. Ik kwam regelmatig bij hem langs. We voerden lange gesprekken over muziek, over oude boeken, de rode wijn binnen handbereik. Hij was de enige bij wie ik me echt op mijn gemak voelde.
Maar die gesprekken waren niets vergeleken bij wat ik hem nu moest vertellen. Wat er was gebeurd was niet mijn schuld, maar ik zou hem pijn moeten doen. Ik zou het aan de politie kunnen overlaten, maar dat stond onze vriendschap niet toe.
Hoe moest ik het hem vertellen? Zo voorzichtig mogelijk, maar hoe deed je dat? ‘Ik heb een slecht bericht voor je,’ zoiets. ‘Ik ben bang dat ik slecht nieuws voor je heb.’ En hierna Vincents naam noemen. Dan moet het wel duidelijk zijn. Maar ik wilde het niet, ik wilde niet degene zijn die hem die boodschap bracht.
De politie.
‘Waar zei u? Bij de Domkerk?’
‘Nee, ín de Domkerk.’
‘Hè?’
‘Ja,’ zei ik verontschuldigend. ‘Ik kan er ook niets aan doen.’
‘Een dode? Weet u het zeker?’
‘Ik weet het zeker,’ zei ik.
‘En uw naam?’
‘Peter Storm.’
‘Nou, meneer Storm, ze komen eraan. Blijft u ter plaatse?’
‘Dat dacht ik wel, ja.’
‘Nergens aankomen, tot onze mensen er zijn. U hebt toch niets aangeraakt, hè?’
‘Nee, niets.’ Ik kende mijn detectiveseries.
Ik verbrak de verbinding en toetste het nummer van Gert in. Misschien is hij niet thuis, dacht ik. Misschien moet hij nog ergens spelen, of zitten ze met de hele club in de kroeg. Koperblazers en bier, een gekende combinatie.
Maar hij nam bijna direct op, alsof hij naast de telefoon had zitten wachten.
2
Toen ik weer beneden was, kwam de koster binnen. Hij kwam gejaagd op me af. Zijn kale hoofd glom van het zweet, wat vrij ongewoon was. Johan de Vlieger was normaal gesproken buitengewoon rustig, op het trage af. Niet haasten, zei hij altijd. Gewoon op tijd vertrekken. Maar deze keer was er van die rust niet veel te merken.
‘Waar eh, waar is hij?’ vroeg hij gespannen. ‘Waar ligt hij?’
Ik wees in de richting van de straalkapellen en liep met hem mee. Bij het lichaam in het begin van de bocht bleef hij staan. Hij staarde verbijsterd omlaag.
‘Godsamme,’ zei hij, tamelijk godslasterlijk voor zijn doen. ‘Wat nu?’
‘Niks,’ zei ik. ‘Wachten tot de politie komt.’
‘Heb je… o ja, dat zei je. Duurt dat nog lang?’
‘Ze komen eraan, zeiden ze.’
‘Heb jij het licht aangedaan?’ Hij keek om zich heen.
‘Ik wilde kijken of er nog iemand in de kerk was.’
‘In de kerk wa…? Hij stopte abrupt en keek schichtig om zich heen. ‘Je bedoelt…?’
‘Ik bedoel dat degene die dit heeft gedaan’ – ik wees naar Vincent – ‘misschien nog niet weg was.’
Hij keek me aan met iets van ontzag in zijn blik. Alsof ik de held van de dag was.
‘Niemand?’ vroeg hij.
‘Nee, niemand.’
De politie arriveerde: twee agenten in uniform, en even later twee rechercheurs in burger. Jonge mannen nog, die zonder veel omhaal het heft in handen namen. De rechercheurs stelden zich voor als Posthumus en DeBildt. Capabele mannen, zo op het eerste gezicht. Op hun gemak en toch snel, als het moest.