Moord in de Dom(38)
Het draaide om een concert met muziek van Benjamin Britten, dat na nieuwjaar gepland stond. Op het programma stond Rejoice in the Lamb, voor vierstemmig, en de Missa Brevis, voor driestemmig koor, twee sopraanpartijen en een altpartij. Dat stuk werd uitgevoerd door de kindercantorij, aangevuld met een paar sopranen en alten uit de cantorij. Het ‘Benedictus’ uit die mis is voor twee solo-sopranen. Een kort en ragfijn stukje muziek, en heel leuk om te doen. Als je het goed kunt.
Bij de sopranen waren er minstens drie die vonden dat ze het goed konden: Carolien, Thérèse en Mirjam. Dat was er dus één te veel.
‘Wie zingen het “Benedictus”?’ vroeg Thérèse tegen de tijd dat ervoor gerepeteerd zou gaan worden.
‘Een eerste en een tweede sopraan.’ Corné wilde zich nog even geen buil vallen.
‘Ja, maar wíé?’
Hij had het op dat moment nog niet besloten, dat kon je aan hem zien. Hij was er nog niet aan toegekomen, of hij had nog geen beslissing willen nemen, en wachtte het moment dat hij zich in het wespennest begaf, nog even af.
‘Na de repetitie hebben we het er even over,’ zei hij.
In de pauze gaf dat aanleiding tot het vormen van groepjes, waarin gelobbyd werd.
‘Ik heb het al eerder gezongen,’ zei Thérèse tegen Sanne en Marie-José. ‘Het is me echt op het lijf geschreven.’
‘Maar het hoeven toch niet altijd dezelfden te zijn?’ Marie-José haalde haar schouders op. Het was haar probleem niet, zij was alt.
‘Ik vind altijd dat de besten moeten zingen,’ zei Thérèse. Ze liet er nooit een misverstand over bestaan, dat zij vond dat zij daarbij hoorde.
Haar uitspraak werd opgevangen door Carolien, die een paar meter verderop met Sander, Greet en Myrthe had staan praten.
‘En vind jij dat jij dat bent?’ vroeg ze aan Thérèse, op een toon die voor een buitenstaander waarschijnlijk belangstellend moet hebben geklonken, maar die voor ingewijden heel duidelijk gedrenkt was in zure wijn, vermengd met edik.
Bernhard, Jeroen, Arend en ik stonden er niet ver vandaan, en zonder dat we het afspraken, schoven we groepsgewijs op naar het strijdtoneel. Wij bassen hadden over het algemeen niet zoveel last van naijver en competitie. Als we toevallig eens naast een ander dan anders kwamen te zitten, deden we daar nooit moeilijk over, en de bassolo’s waren, als er geen professionele solist was, altijd voor Bernhard. Geen groter goed dan duidelijkheid
‘Dat beslis ik niet,’ zei Thérèse stijfjes. ‘Daar ga ik niet over.’ Maar terwijl ze het zei keek ze om zich heen, onwillekeurig op zoek naar medestanders. En toen zag ze, net als wij, dat Corné en Mirjam, ernstig in gesprek, zich even terugtrokken op een afgelegen plekje. Mirjam was Cornés assistent bij de kindercantorij. Ze studeerde liedzettingen in en deed stemoefeningen.
Voor Thérèse was het duidelijk: Mirjam ging haar solootje veiligstellen. Haar ogen schoten vuur, maar ze was wel zo verstandig om zich niet in dat gesprek te mengen, al vond ze het waarschijnlijk jammer dat ze niet kon liplezen. Ze deed er verder het zwijgen toe.
‘Jammer,’ zei Arend zacht. ‘Het was weer bijna net als vroeger.’
We grijnsden alle vier. Arend doelde op de tijd dat alles nog vrolijk was, met Vincent erbij. Die tijd, die wel weer een keer zou terugkeren; de strijd tussen de solosopranen wees daarop. Maar nu nog even niet. Op elk onverwacht moment konden de afschuw en de horror de kop weer opsteken.
Aan het einde van de repetitie leek het alsof Corné de solo’s helemaal vergeten was, maar toen Thérèse haar hand opstak, zei hij: ‘Dat is waar ook.’
Normaal gesproken stonden de meesten al op om hun jas aan te trekken, maar deze keer bleef iedereen quasi gezellig zitten. Iedereen was benieuwd.
‘Ik heb het er even met Mirjam over gehad, over het Benedictus.’
Ik zag Thérèse naar het puntje van haar stoel schuiven.
‘Mirjam gaat dat instuderen met Steven en Klaartje. Die moeten dat zo langzamerhand wel aankunnen. En we hebben nog even.’
Steven en Klaartje, dat waren er twee uit de kindercantorij die iedere koorleider wel in zijn groep wilde hebben. Heldere stemmetjes, recht voor zijn raap, en nog te jong voor kapsones.
‘Zou je dat nou wel doen?’ Thérèse keek zuinig. Concurrentie van deze kant had ze niet verwacht. ‘Kunnen ze dat echt aan?’
‘Ze hebben een goede coach,’ zei Corné minzaam glimlachend. ‘Ik heb er alle vertrouwen in.’
‘Nou, ik ben benieuwd.’ Ze liet zich nog niet overtuigen.
‘Wat zit je nou moeilijk te doen?’ viel Myrthe uit. ‘Dat is toch goed, als die kinderen dat leren? Hoe jonger, hoe beter.’