Moord in de Dom(35)
Posthumus en DeBildt waren er weer, zoals ik had verwacht. Ik weet niet of de politieseries op televisie stroken met de werkelijkheid – ik denk eigenlijk van niet – maar dit was iets wat voor de hand lag. In de series staan ze vaak, met een zonnebril op, van een afstand toe te kijken, maar dat was hier niet het geval. De afstand was er, maar de zonnebrillen ontbraken.
Ik merkte dat ik zelf ook weer de neiging voelde om voorzichtig om me heen te kijken, om te zien hoe de mensen reageerden. Ik schudde het van me af en probeerde te luisteren naar de afsluitende woorden van dominee VanderGracht.
Toen zakte de kist de grond in. Daar ga je, Vincent, dacht ik, en ik luisterde naar de geluiden om me heen. Het ontspannen gebabbel van de meesjes tussen de takken van de struiken, een trein die voorbij reed, achter de bomen. Het zou mooi zijn om nu de stem van Vincent nog een keer te horen. Nog één keer die lichte, stralende tenor.
In plaats daarvan klonken, als vanuit het niets, neuriënde stemmen, sopranen. Eerst één, daarna meer, met de melodie van een Bachkoraal. Wenn ich einmal soll scheiden, zonder tekst. Een voor een vielen de stemmen in, maar het eind werd niet gehaald. Ergens snikte iemand, en de stemmen stokten halverwege. Bach vervloog in de lucht en werd door de volgende intercity meegevoerd.
Die afgebroken koraalmelodie maakte dat de ontreddering weer toesloeg. Ik zag hoe Agnes en Myrthe elkaar opzochten, dat Sander zijn armen om Reginald heen sloeg. Julia legde haar arm om Maria’s schouder, en ik zag aan haar lippen dat ze zacht tegen haar praatte. Wat ze zei, kon ik niet zien.
Zelf stond ik alleen. Ik huilde nog steeds niet, ik keek alleen maar. Ik keek naar de anderen, naar mijn vrienden, naar de mensen die langzaam langs het graf schuifelden.
Ik ging mee in de rij. Kort voor het graf stond Thérèse met een armvol bloemen. Ze deelde ze uit, om op de kist te laten vallen. Thérèse had zo haar eigenaardigheden, maar dit gebaar was precies op zijn plek. Ik pakte een bloem aan en keek in het open graf. De bloem viel en ik maakte een laatste lichte buiging voor Vincent Brinkhof, en liep door, op zoek naar een bekende, naar Julia. Maar direct op de hoek van het eerste zijpad, stond ik oog in oog met adjudant Posthumus.
‘Hoe gaat het, meneer Storm?’ zei hij.
Weer een die wilde weten hoe het met me ging. Daar had ik nou net geen zin in.
‘Wat denkt u?’ zei ik.
‘Neem me niet kwalijk, ik ben onduidelijk. Ik bedoel eigenlijk of u nog iets bijzonders hebt gehoord of gezien.’
‘U bent aan het verkeerde adres.’
‘Maar meneer Storm.’ Hij keek om zich heen. ‘U bent zo vaak in de Domkerk. U kent daar zoveel mensen. U zou ons met de nodige informatie goed op weg kunnen helpen.’
‘Ik weet niets.’
Misschien kan ik niet goed liegen, dat zou kunnen. Met die vraag had ik me nog nooit beziggehouden, en er had nog nooit iemand iets dergelijks tegen me gezegd. Het zou ook kunnen dat Posthumus begiftigd was met die onzichtbare antennes die sommige rechercheurs hebben – inspecteur Columbo bijvoorbeeld – maar hij keek me aan en schudde zijn hoofd.
‘Wat is dat toch met u, meneer Storm,’ zei hij. ‘Ik heb maar steeds het idee dat u het achterste van uw tong niet wilt laten zien.’
Hij had natuurlijk gelijk, maar ik wilde hem niet op grond van een vreemd verhaal over een brief en een verborgen compositie van Sweelinck, op Remmelt Wijborch afsturen. En al had ik persoonlijk niets met Remmelt, hij was wel onze organist.
Maar diep in mijn hart wist ik dat ik hem vanwege een andere reden niet op dat spoor wilde zetten. Nog niet. Ik wilde zelf ontdekken wat het geheim was. Zelf iets ontdekken wat nog niemand wist. En als ik alles ontraadseld had, zou ik naar hem toe gaan en hem terloops de oplossing voortoveren.
‘Natuurlijk weet ik het een en ander van leden van de cantorij,’ zei ik. ‘Of van andere mensen in de Domkerk. Maar dat heeft niets te maken met wat er met Vincent is gebeurd.’
Precies op dat moment schuifelde Raymond Bloem met gebogen hoofd voorbij. Ik keek hem na, omdat ik wilde zien of hij Maria weer lastig zou vallen, al zou dat met zoveel andere mensen in de buurt nauwelijks mogelijk zijn.
Posthumus volgde mijn blik.
‘Ja. Die meneer, eh…’
‘Bloem,’ zei ik.
‘Kent u hem goed, bijvoorbeeld?’
‘Nauwelijks.’
‘Hm, jammer.’
Dat was ik niet met hem eens. Ik had me behoorlijk ongemakkelijk gevoeld tijdens mijn confrontatie met hem. Nee, ik vond het niet jammer.
‘Als u me niet kwalijk neemt,’ zei ik. ‘We hebben afgesproken om naar het theehuis in de Domkerk te gaan. Om het af te ronden, begrijpt u.’
‘Natuurlijk.’ Hij hief zijn handen in een verontschuldigend gebaar. ‘Ik zal u niet langer lastigvallen. Maar ik zou het op prijs stellen als ik nog een keer met u zou kunnen praten.’