Kurt Wallander 04(18)
Wallander legde de map met het rapport in de auto. Opnieuw ging hij midden op de rijbaan staan om rond te kijken. Er was nog geen auto langsgekomen. De buizerd zat nog steeds op zijn paal. Wallander stapte over de sloot en sopte de natte klei in, die meteen onder zijn laarzen vastklonterde. Hij mat twintig meter uit en keek vervolgens terug naar de weg. Er reed een slachterijwagen langs, meteen daarop gevolgd door twee personenauto’s. De regen nam steeds meer toe. Hij probeerde in te schatten wat er gebeurd was. Een auto met een bestuurder op leeftijd bevindt zich midden in een mistbank. Opeens verliest de bestuurder de macht over het stuur, de auto raakt van de weg en slaat een of twee keer over de kop waarna hij met zijn wielen in de lucht blijft liggen. De bestuurder hangt dood in zijn veiligheidsgordel. Afgezien van een paar snijwonden die hij in zijn gezicht heeft, is hij met zijn nek krachtig tegen een van de harde, uitstekende metalen delen van de auto aan gekomen. De dood is naar alle waarschijnlijkheid meteen ingetreden. Pas in de ochtendschemering ontdekt een landbouwer op zijn tractor wat er is gebeurd.
Hij hoeft niet hard te hebben gereden, dacht Wallander. Hij kan de macht over het stuur hebben verloren en in paniek op het gaspedaal hebben getrapt. De auto heeft vaart gemaakt over de akker. Wat Martinson over de plaats van het ongeluk heeft geschreven, is waarschijnlijk dekkend en juist.
Hij wilde net naar de weg teruglopen toen hij een voorwerp ontdekte dat half begraven in de klei vlak naast hem lag. Hij boog zich voorover en zag dat het een poot van een gewone, bruingeschilderde spijlenstoel was. Toen hij hem wegwierp, vloog de buizerd van de afrasteringspaal op en fladderde weg met zware vleugelslagen.
Rest nog het autowrak, dacht Wallander, maar daaraan zal ik waarschijnlijk ook niets opvallends ontdekken waarop Martinson niet al zou hebben gereageerd.
Hij keerde terug naar zijn auto, schraapte de klei zo goed mogelijk van zijn laarzen en trok zijn schoenen weer aan. Op weg naar Ystad overwoog hij of hij van de gelegenheid gebruik zou maken om zijn vader en diens nieuwe echtgenote in Löderup te bezoeken, maar dat plan liet hij rusten. Voordat hij naar het politiebureau moest terugkeren, wilde hij mevrouw Dunér graag spreken en liefst ook de ongeluksauto zien.
Hij stopte bij de benzinepomp bij de toegangsweg naar Ystad en dronk een kop koffie en at een broodje. Hij keek om zich heen in het lokaal. Het viel hem op dat de Zweedse troosteloosheid nergens zo onmiskenbaar was als in horecagelegenheden die bij benzinestations waren gebouwd. Gedreven door een plotselinge onrust raakte hij zijn kopje koffie vrijwel niet aan. Door de regen reed hij de stad in; hij sloeg bij Hotel Continental rechts af en daarna weer rechts af om de smalle Stickgata te bereiken. Hij deed een twijfelachtige parkeerpoging, half op het trottoir voor het roze huis waarin Berta Dunér woonde. Hij belde aan en wachtte af. Het duurde bijna een minuut voordat de deur openging. Hij onderscheidde een bleek gezicht in de opening van de deur die op een kier voor hem werd geopend.
‘Ik ben Kurt Wallander en ik ben van de politie’, zei hij, terwijl hij tevergeefs in zijn zakken zocht naar zijn legitimatiebewijs. ‘Ik zou graag met u willen praten als dat kan.’
Mevrouw Dunér opende de deur en liet hem binnen. Ze gaf hem een kleerhanger en hij hing zijn natte jas op. Vervolgens nodigde ze hem de woonkamer binnen, waar een glimmende parketvloer lag en een groot raam uitkeek op een klein tuintje aan de achterkant van het huis. Hij keek rond in de kamer en begreep dat hij zich in een woonhuis bevond waar niets aan het toeval werd overgelaten, waar de meubels en snuisterijen tot in het kleinste detail waren gerangschikt.
Ze zou op het advocatenkantoor vast op dezelfde manier te werk gaan, dacht hij. Planten water geven en agenda’s punctueel bijhouden zijn waarschijnlijk twee kanten van dezelfde medaille. Een leven zonder ruimte voor het toeval.
‘Gaat u alstublieft zitten’, zei ze met een onverwacht barse stem. Wallander had verwacht dat de ogenschijnlijk onnatuurlijk magere vrouw met haar grijze haar met een zachte stem zou spreken. Hij liet zich zakken in een oude rotanstoel, die kraakte toen hij zich installeerde.
‘Kan ik u misschien een kop koffie aanbieden?’ vroeg ze.
Wallander schudde zijn hoofd.
‘Thee?’
‘Nee, dank u wel’, antwoordde Wallander. ‘Ik wil alleen een paar vragen stellen. Daarna vertrek ik weer.’
Ze ging op het randje van een gebloemde bank zitten, aan de andere kant van een tafel met een glazen blad. Wallander besefte dat hij geen pen of notitieblok bij zich had. Ook had hij niet, wat vroeger een basisgewoonte was geweest, althans de eerste vragen voorbereid. Hij had al vroeg in zijn leven geleerd dat er tijdens een onderzoek naar een misdrijf geen onbevooroordeelde verhoren of gesprekken bestonden.