Inferno(20)
'Omdat we voortvluchtigen zijn en we de, eh... administratieve centra van de Hel naderen. Er zijn hier demonen, en wachters. Ze kunnen verschrikkelijke dingen met ons doen.' 'Goh, nou vertel je me iets nieuws.' Ik had al genoeg gruwelen gezien. Waren het de Bouwers die een klap van de molen hadden gehad? Ze schenen in ieder geval verzot te zijn op pijn.
Van ergens achter ons hoorde ik kreten van woede en pijn, en geplons en gespetter. Ik dacht dat ik rimpels zag in het water voor ons.
Toen kwam er iets vorm aan in de duisternis, iets dat op ons afkwam.
Het was een boot. Een grote bebaarde man, met een lage gouden kroon op zijn hoofd, stond achterin met een roeiriem die door een oog op de achterplecht was gestoken. Hij boomde bedaard, maar de boot stóóf door het water. Ik kon maar net mijn lachen inhouden. Waarschijnlijk had de boot verborgen straalpijpen of iets dergelijks.
'Daar heb ik je weer!' kakelde de man. 'Ah, Benito, weer in de val. Mooi werk!' Hij nam me scherp op en zijn grijns verflauwde. 'Wie ben jij ?'
Ik gaf geen antwoord.
'Ben je veroordeeld tot de onderste Hel?'
'Phlegyas, bepaal je tot je eigen zaken,' zei Benito. 'Leg de boot aan. Ik pas ervoor dat smerige moeras van je in te waden.'
'Je houdt niet van koude voeten, hè?' Phlegyas scheen die opmerking buitengewoon grappig te vinden. 'Nou, waar jij heengaat zal je het in ieder geval niet koud hebben! Stap in,
Benito, stap in. Die andere moet natuurlijk hier blijven. Ik heb opdracht gekregen jou op te halen, maar over hem hebben ze niets gezegd.' Hij keek me weer aan. 'Heeft Minos je geen pas gegeven? Geen papieren ? Dan mag je niet mee.' 'Hij gaat wel mee,' zei Benito. 'Dit is beslist waar datgene wat beslist is moet zijn. En breng nu die boot naar de kant.' Phlegyas haalde zijn schouders op. 'Oké, oké, je hebt de juiste formule.' Zijn stem was vol zelfbeklag. 'Het leven is er niet prettiger op geworden sinds Dante dat boek gepubliceerd heeft. Je zou ervan staan te kijken hoeveel er proberen dat geintje met me uit te halen. En ik kan er niet eens wat aan doen ook.'
We klauterden aan boord en gingen behoedzaam zitten. Ik zag dat de boot geen centimeter dieper in het water kwam te liggen. Wogen we helemaal niets? In dat geval konden we op het water lopen! Maar dat was je reinste onzin, want het oppervlak van het moeras rimpelde en borrelde van de mensen - en we waren tot aan onze enkels in de smurrie weggezakt. Mijn voeten stonken er nog van. Af en toe stak iemand zijn neus boven water om adem te halen, waarop hij weer verdween. Hoeveel zaten er wel niet in dit moeras? Ik kon mensen horen schreeuwen van pijn en woede en mijn oren vingen vloeken op in alle talen, maar in het schemerige licht kon ik geen enkel detail onderscheiden. Phlegyas bewoog de boom heen en weer en de boot schoot weg van de kant. De mist omhulde ons als een deken en het enige dat zichtbaar was was een cirkel van donker water dat schuimde en kolkte, met schreeuwende gezichten en kippedarmen en andere smerige troep die op de stroom omlaag werd gevoerd uit het land van de Vrekken en de Verkwisters. Enkele keren werd de waterspiegel doorbroken door een klauw die naar de dolboorden graaide, maar Phlegyas verpletterde ze met een twee meter lange paal die hij onder handbereik hield. Hij boomde zonder moeite verder met één hand.
'Weetje, de echte opzichters kan je niet om de tuin leiden met die formule,' zei hij. Hij zette zijn kroon recht en keek ons zuur aan. 'Ze hébben me m'n bevoegdheid tot het nemen van beslissingen ontnomen. Ik heb een paar foutjes gemaakt, een paar heel onbenullige foutjes, en nu denken ze dat ze het beter kunnen dan ik. Ik ben hier nu al meer dan tweeduizend jaar in dienst, maar die jonge broekjes hebben meer te vertellen dan ik. Het is niet eerlijk. Schoften. Vuile schoften. Maar zonder pas laten ze je er niet in, wacht maar af, je zal het zelf wel zien.' 'Zwijg, oude man,' zei Benito.
'Hm!' Phlegyas boomde wat energieker en de boot vloog door het water. Ik kon nu een zwakke rode gloed onderscheiden. De mist begon op te trekken en we konden de hitte voelen.
Voor ons waren muren met torens en sommige van de torens waren kersrood. Zelfs op deze afstand was de hitte die ze uitstraalden al onaangenaam. Tussen het moeras en de muren strekte zich een lage, brede modderbank uit, en recht voor ons, aan het eind van een smalle baai, kon ik een aanlegsteiger zien. We voeren er recht op af. In de voorste muur ging een deur open en een man kwam naar buiten. Hij was oud en gebogen, en hij hinkte. Hij droeg een doos van ongeveer een meter in het vierkant en drie centimeter diep.
Hij strompelde naar de waterkant en gebruikte een schep om zijn doos met modder te vullen. Toen draaide hij zich om en rende terug naar de muur. Zijn mantel flapperde achter hem aan. Hij bereikte de muur en dook de deur in waaruit hij even tevoren zo schuifelend te voorschijn was gekomen. De hele vertoning leek volkomen zinloos.