Het Pantserhart(67)
‘De bunkers zijn mooi,’ zei Harry. ‘Het mooiste uitzicht van de stad.’
‘Yep,’ zei Øystein. ‘Als de geallieerden het hadden geprobeerd, dan hadden de Duitsers hen aan flarden geschoten.’
‘Precies,’ zei Harry grinnikend.
‘Je begrijpt dat we, hij, Tresko en ik, een belofte hebben gedaan,’ zei Øystein, terwijl de man in pak nu vertwijfeld aan het speuren was naar een lege taxi in de regen. ‘Als die verrekte geallieerden ooit komen, dan zullen we het vlees verdomme van hun botten af schieten. Zo.’ Øystein hield een denkbeeldig machinegeweer gericht op de man en vuurde erop los. De man in pak staarde verbijsterd naar de idiote taxichauffeur die repeterende schietgeluiden maakte waarbij er kleine, witte speekseldruppeltjes op de donkere, pas gestreken pantalon van de man terechtkwamen. Met een hik maakte hij het portier open en tuimelde de regen in.
Øystein lachte luid en hartelijk.
‘Je verlangde naar huis,’ zei Øystein. ‘Je wilde weer met Killer Queen in het Ekeberg-restaurant dansen.’
Harry lachte en schudde zijn hoofd. In het zijspiegeltje zag hij dat de man doelloos naar het Nationaal Theater stormde. ‘Het is mijn vader. Hij is ziek. Hij heeft niet lang meer.’
‘Wel verdomme,’ zei Øystein en hij drukte het gaspedaal weer in. ‘Een prima man.’
‘Bedankt. Ik dacht dat je het wel wist.’
‘Nee, verdomme. Ik zal het aan mijn oudjes vertellen.’
‘Zo, we zijn er,’ zei Øystein toen ze voor de garage van de kleine, gele houten villa in Oppsal parkeerden.
‘Yep,’ zei Harry.
Øystein trok zo stevig dat het leek of de sigaret vlam zou vatten, hij inhaleerde de rook en liet hem met een lange, gorgelende zucht weer ontsnappen. Hij hield zijn hoofd een beetje scheef en tikte de as in de asbak. Harry voelde een steek van ontroering in zijn hart. Hoe vaak had hij Øystein niet op precies deze manier gezien, hem opzij zien leunen alsof de sigaret te zwaar was en hij anders zijn evenwicht zou verliezen. Zijn hoofd scheef. De as op de grond in een rookhok van school, in een leeg bierflesje op een feest dat ze hadden ge-gatecrashed, op het koude, ruwe beton van de bunker.
‘Het leven is verdomme niet eerlijk,’ zei Øystein. ‘Je vader was nuchter, maakte ’s zondags een wandeling en werkte als lector. Terwijl mijn vader dronk, in de Kadok-fabriek werkte, waar iedereen astma en vreemde uitslag kreeg en nooit een vinger bewoog als hij zijn bank thuis had gevonden. En die kerel is zo gezond als een verrekte vis.’
Harry herinnerde zich de Kadok-fabriek nog wel. Kodak van achter naar voren. De eigenaar, iemand uit Sunnmøre, had namelijk gelezen dat Eastman zijn camerafabriek Kodak had genoemd omdat dat een naam was die iedereen op de wereld kon uitspreken en onthouden. Maar Kadok was vergeten en vele jaren geleden al failliet gegaan.
‘Alles verdwijnt,’ zei Harry.
Øystein knikte alsof hij zijn gedachtegang had gevolgd. ‘Je moet bellen als er iets is, Harry.’
‘Yep.’
Harry wachtte tot hij de wielen over het grind hoorde kraken en ze achter hem verdwenen, voordat hij de deur opendraaide en het huis binnen stapte. Hij deed het licht aan en bleef staan, terwijl de deur achter hem dichtviel. De geur, de stilte, het licht dat op de garderobekast viel, alles praatte tegen hem, het was alsof hij in een bad van herinneringen zonk. Ze omsloten hem, warmden hem, knepen zijn keel dicht. Hij trok zijn jas uit en schopte zijn schoenen uit. Toen begon hij te lopen. Van kamer naar kamer. Van jaar naar jaar. Van moeder, naar vader, naar Søs en ten slotte naar zichzelf. De jongenskamer. De poster van The Clash, waarop de gitaar kapot werd geslagen op de grond. Hij ging op het bed liggen en snoof de geur van de matras op. Toen kwamen de tranen.