Hoofdstuk 1
Verdrinken
Ze werd wakker. Knipperde tegen de zwijgende duisternis. Sperde haar mond open en haalde adem door haar neus. Ze knipperde weer. Voelde dat er een traan over haar wang liep, merkte dat die zich vermengde met het zout van de andere tranen. Maar er liep geen speeksel haar keel in, haar mondholte was droog en hard. Haar wangen stonden strak van de druk van binnenuit. Het leek of het vreemde voorwerp in haar mond haar hoofd uit elkaar deed spatten. Maar wat was het, wat was het? Het eerste wat ze dacht toen ze wakker werd, was dat ze weer weg wilde zinken. Terug naar de donkere, warme diepte die haar had omsloten. De spuit die hij haar had gegeven, werkte nog steeds, maar ze wist dat de pijn in aantocht was, ze voelde het aan het langzame, doffe geklop van het bloed dat naar haar hersenen werd gepompt. Waar was hij? Stond hij vlak achter haar? Ze hield haar adem in en luisterde. Ze hoorde niets, maar ze voelde zijn aanwezigheid. Als een luipaard. Iemand had haar eens verteld dat een luipaard zo geruisloos kon zijn dat het in het donker tot vlak bij zijn buit kon sluipen en zijn ademhaling zo kon reguleren dat het in hetzelfde tempo ademde als zijn slachtoffer. Het houdt zijn adem in als jij dat doet. Ze had het idee dat ze zijn lichaamswarmte kon voelen. Waar wachtte hij op? Ze begon weer adem te halen. En tegelijkertijd voelde ze de adem van iemand anders in haar nek. Ze draaide zich om, sloeg, maar trof alleen lucht. Ze kroop in elkaar, probeerde zich klein te maken, zich te verstoppen. Nutteloos.
Hoe lang was ze weg geweest?
De dope had haar even in zijn macht gehad. Het had slechts een fractie van een seconde geduurd. Maar het was genoeg geweest voor een voorproefje, een belofte. Een belofte voor wat er komen ging.
Het vreemde voorwerp dat op de tafel voor haar was gelegd, was zo groot als een biljartbal, van glimmend metaal, en had kleine, uitgestanste gaatjes, figuren en tekens. Uit een van de gaatjes kwam een rode draad met daaraan een lus en ze had onwillekeurig moeten denken aan de kerstboom die ze over zeven dagen op kerstavond bij haar ouders zou optuigen. Er zouden glimmende ballen, kaboutertjes, mandjes, lichtjes en Noorse vlaggetjes in komen te hangen. En over acht dagen zouden ze ‘Stille nacht’ zingen en ze zou de fonkelende ogen van haar neefjes en nichtjes zien als ze de cadeautjes van haar openmaakten. Ze zou alles zo anders gaan doen. Ze zou veel intenser gaan leven, veel oprechter, ze zou de dagen vullen met blijdschap, adem en liefde. De steden waar ze zomaar doorheen was gereisd, de steden waar ze naar op weg was geweest. De mannen die ze had ontmoet, de man die ze nog niet had ontmoet. De zwangerschap die ze had beëindigd toen ze zeventien jaar was, de kinderen die ze nog niet had gekregen. De dagen die ze had verspild omdat ze nog zo veel dagen had.
Toen had ze aan niets anders meer kunnen denken dan aan het mes dat hij voor haar hield. En aan de zachte stem die haar opdroeg de bal in haar mond te doen. Ze had het gedaan, natuurlijk had ze het gedaan. Met een bonkend hart had ze haar mond zo wijd mogelijk opengesperd en de bal naar binnen geschoven, waarbij de draad uit haar mond hing. Het metaal had bitter en zout gesmaakt, als haar tranen. Hij had haar hoofd achterover gedwongen en het staal had op haar huid gebrand toen het mes in haar hals was gedrukt. Het dak en de kamer werden verlicht door een zaklamp die tegen de muur in een van de hoeken van de ruimte stond. Grijs, kaal beton. Behalve de zaklamp stonden er een witte plastic kampeertafel, twee stoelen, twee lege bierflesjes en twee mensen. Hij en zij. Ze had de geur van een leren handschoen geroken toen hij met zijn wijsvinger zacht had getrokken aan de rode draad die uit haar mond hing. Het volgende ogenblik leek het alsof haar hoofd explodeerde.
De bal was groter geworden en drukte tegen de binnenkant van haar mondholte. Maar hoe ze haar mond ook opensperde, de druk bleef constant. Hij had met een geconcentreerde, geïnteresseerde uitdrukking op zijn gezicht haar geopende mond onderzocht, alsof hij een tandarts was die controleerde of de beugel goed zat. Een lachje duidde erop dat hij tevreden was.
Ze had met haar tong gevoeld dat er punten uit de bal staken, die tegen haar gehemelte, het zachte vlees onder in haar mond, de binnenkant van haar tanden en haar huig drukten. Ze had geprobeerd iets te zeggen. Hij had geduldig geluisterd naar de ongearticuleerde geluiden die uit haar mond kwamen. Had geknikt toen ze het opgaf en een spuit tevoorschijn gehaald. De druppel uit de injectienaald had geblonken in het licht van de zaklamp. Hij had iets in haar oor gefluisterd: ‘Niet aan de draad komen.’